Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/24190 (bodem)
AWB 10/24191 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1981, van Dominicaanse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser), gemachtigde: mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 4 maart 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 juni 2010 ongegrond verklaard.
Op 6 juli 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 6 juli 2010 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig mevrouw [referente], partner van eiser (hierna: referente). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van het beroep
1.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat referente, die de Nederlandse nationaliteit bezit, geen rechten kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht. Daarom heeft eiser geen aanspraak op verblijf als familielid van een gemeenschapsonderdaan, zoals bedoeld in artikel 8.13 juncto artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en kan het gevraagde document niet worden afgegeven. Eiser en referente hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij in Spanje een zeker bestendig verblijf hebben beoogd te bewerkstellingen. Het feit dat er een Spaans Europese Unie (EU) document en een bewijs van inschrijvingen in het bevolkingsregister van Spanje zijn overgelegd, betekent niet dat daarmee afdoende is aangetoond dat sprake is van uitoefening van het gemeenschapsrecht. Uit de inschrijvingen in het bevolkingsregister is slechts af te leiden dat zij zich met ingang van 25 januari 2008 in Spanje hebben ingeschreven. Deze inschrijvingen zeggen niets over de duur van het verblijf. Hoewel eiser en referente stellen samen met hun kinderen van januari 2008 tot januari 2009 in Spanje te hebben verbleven, hebben zij ter staving van deze stelling geen enkel document overgelegd. Daar komt bij dat referente en de kinderen zich niet hebben laten uitschrijven uit de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) in Nederland.
1.2 Eiser heeft in beroep - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd nu verweerder voorbij is gegaan aan hetgeen in bezwaar is aangevoerd, met name het bepaalde in Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Richtlijn 2004/38). De stelling van verweerder dat er een EU-document is overgelegd maar dat hieruit niet blijkt dat sprake is van gemeenschapsrecht is niet onderbouwd. Verder is deze stelling in strijd met het EU-recht, nu Spanje heeft vastgesteld dat eiser en referente van het gemeenschapsrecht gebruik maakten. De stelling dat er geen bestendig verblijf is beoogd is evenmin onderbouwd.
2. Op grond van artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004/38 is deze Richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
3. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verschaft verweerder aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met d, f, tot en met h en j tot en met l, en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2, 4, en 6, een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
4.1 In artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat paragraaf 2. EG/EER (artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vb 2000) van toepassing is op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
In het tweede lid is - onder andere - bepaald dat deze paragraaf eveneens van toepassing is op de echtgenoot die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt.
4.2 In artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland heeft, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c.
5. In paragraaf B10/1.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat dat een Nederlander in beginsel niet is aan te merken als gemeenschapsonderdaan, tenzij wordt vastgesteld dat betrokkene (ook) verblijfsrecht ontleent aan het gemeenschapsrecht. Hierbij kan worden gedacht aan een Nederlander die in een andere lidstaat gevestigd is geweest met het oog op het verrichten van economische activiteiten en zich nadien weer in Nederland heeft gevestigd en zijn economische activiteiten hier te lande voortzet.
6.1 Ter beoordeling ligt voor de vraag of eiser met het overleggen van een Spaans EU-document en een bewijs van inschrijvingen in het Spaanse bevolkingsregister heeft aangetoond dat het EU-recht op dusdanige wijze is geactiveerd, dat sprake is van een situatie waarbij referente bij terugkeer naar Nederland aangemerkt dient te worden als gemeenschapsonderdaan, waar eiser weer een verblijfsrecht aan kan ontlenen.
6.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het enkele overleggen van het Spaanse EU-document en het bewijs van inschrijving in het Spaanse bevolkingsregister niet zonder meer volgt dat sprake is van een situatie dat referente bij terugkeer in Nederland als gemeenschapsonderdaan moet worden aangemerkt. Daartoe wordt overwogen dat, ondanks deze stukken, van een zeker bestendig verblijf van referente en eiser in Spanje dan wel een poging daartoe niet is gebleken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, naast het feit dat referente en de kinderen ingeschreven zijn gebleven in de Nederlandse GBA, geen enkel bewijs is overgelegd aangaande het daadwerkelijke verblijf, en de duur daarvan, in Spanje. Zo zijn door referente en eiser bijvoorbeeld geen nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van de gestelde schoolgang van de kinderen en de samenwoning aldaar. Voorts is niet gebleken dat, zoals eiser heeft gesteld, referente in Spanje reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Derhalve is evenmin gebleken dat referente in de hoedanigheid van werknemer gebruik heeft gemaakt van het recht op het vrij verkeer van werknemers.
6.3 Nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is aangetoond dat referente rechten kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag van eiser op goede gronden afgewezen. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/24190,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/24191,
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.K. Williams, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
13 april 2011.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.