ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ6597

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/28528 en AWB 10/28940
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen
  • P.C.W. Gubbels-Willems
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en intrekking verblijfsvergunning in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 mei 2011 uitspraak gedaan in twee beroepen van eiser tegen besluiten van de minister voor Immigratie en Asiel. Eiser had een verblijfsvergunning regulier gekregen, maar deze werd ingetrokken op basis van artikel 18 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij als ongewenst vreemdeling was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring van eiser gerechtvaardigd was, omdat hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis was veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder verkrachting van een minderjarige. De rechtbank stelde vast dat de glijdende schaal, die normaal gesproken kan leiden tot een minder strenge beoordeling van de ongewenstverklaring, in dit geval niet van toepassing was, omdat eiser voorafgaand aan het misdrijf geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Eiser had aangevoerd dat de ongewenstverklaring in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat hij een gezinsleven had opgebouwd in Nederland. De rechtbank oordeelde echter dat het belang van de nationale en openbare veiligheid zwaarder woog dan het belang van eiser bij het uitoefenen van zijn gezinsleven. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de ongewenstverklaring ongegrond en het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk, omdat eiser geen rechtmatig verblijf kon hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurde. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Vreemdelingenwet en de belangenafweging die gemaakt moet worden bij ongewenstverklaringen.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Roermond
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 10 / 28528
AWB 10 / 28940
Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
gemachtigde: mr. J.J.M. van Asten,
en
de minister voor immigratie en asiel, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2010 heeft verweerder de op 2 december 2008 aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’, ingetrokken en eiser tevens ongewenst vreemdeling verklaard.
Bij verweerders besluiten van 21 juli 2010 (de bestreden besluiten) is het door eiser tegen voornoemd besluit ingediend bezwaar, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Bij schrijven van 18 augustus en 20 september 2010 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Op 30 maart 2011 heeft eiser deze gronden nader aangevuld.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op 11 april 2011. Ter zitting is verschenen de gemachtigde van eiser mr. J.J.M. van Asten. Eiser is met kennisgeving niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E.P. Pijnenburg.
Overwegingen
1. Aan eiser is bij besluit van 2 december 2008 met ingang van 15 oktober 2008 een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) verleend onder de beperking ‘arbeid in loondienst’, met als geldigheidsduur 15 oktober 2013.
Deze vergunning is bij verweerders besluit van 8 februari 2010 met terugwerkende kracht tot 15 oktober 2008 ingetrokken. De intrekking is gebaseerd op artikel 18, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000. Bij dit besluit is eiser tevens ongewenst vreemdeling verklaard. Aan de ongewenstverklaring heeft verweerder het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000 ten grondslag gelegd.
Het beroep met zaaknummer AWB 10/ 28528
2. Dit beroep richt zich tegen verweerders besluit waarbij het bezwaar tegen de ongewenstverklaring van eiser ongegrond is verklaard.
3. Ingevolge artikel 67, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is
bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
4. Uit onderdeel A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (VC 2000) vloeit voort dat de door verweerder gehanteerde grondslag als vermeld in rechtsoverweging 3 op vreemdelingen ziet die rechtmatig in Nederland verbleven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken. De glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is daarbij van toepassing.
5. Artikel 19 van de Vw 2000 bepaalt dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden als bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
6. Uit artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 volgt dat een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
7. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel
14 van de Vw 2000 worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling ter zake van een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
In het derde lid van voornoemd artikel staat vermeld dat bij de toepassing van het eerste lid, onder c en d, mede wordt betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk drie jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.
In het tweede lid is de zogenaamde glijdende schaal opgenomen, waarbij een relatie wordt gelegd tussen de strafmaat en de verblijfsduur.
Ingevolge het vierde lid van betreffend artikel wordt voor de toepassing van het tweede lid onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l van de Vw 2000, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd.
8. Vast staat dat eiser bij vonnis van 4 juni 2009 door de Rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren voorwaardelijk voor verkrachting van een minderjarige en aanranding van de eerbaarheid met geweld of bedreiging van een minderjarige (meermalen gepleegd). Het Internationaal Rechtshulp Centrum (Zuid) heeft ten aanzien van voornoemd vonnis een strafmaatvergelijking uitgevoerd zoals weergegeven in het schrijven van
17 november 2009. Hieruit blijkt dat de bij vonnis van 4 juni 2009 bewezen verklaarde strafbare feiten, ten tijde van het plegen hiervan, strafbaar zijn gesteld bij artikel 242 respectievelijk artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. De strafmaat ten aanzien van deze misdrijven is - zo is de rechtbank gebleken - vastgesteld op 12 respectievelijk 8 jaren gevangenisstraf. Vergelijking van het feitencomplex, de persoonlijke omstandigheden hierbij buiten beschouwing gelaten, zou de officier van justitie hier te lande tot een strafeis van 3 jaar gevangenisstraf zijn gekomen, aldus het schrijven van het Internationaal Rechtshulp Centrum. Opgemerkt wordt nog dat in Nederland in tegenstelling tot België geen voorwaardelijk straffen kunnen worden opgelegd bij een veroordeling tot een gevangenisstraf van 2 tot 4 jaren.
9. De in rechtsoverweging 8 vermelde gegevens hebben voor verweerder voldoende aanleiding gevormd om eiser als ongewenst vreemdeling aan te merken. Eiser heeft hiertegen ingebracht dat om tot ongewenstverklaring van eiser over te kunnen gaan ingevolge de wettelijke regeling op z’n minst een onvoorwaardelijke veroordeling is vereist. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk door eiser voorgestane uitleg van de wet niet uit de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen kan worden afgeleid. Als maatstaf voor de ongewenstverklaring dient immers te gelden de ten aanzien van het misdrijf bedreigde en derhalve niet zoals eiser heeft betoogd de door de rechter opgelegde straf. Dit geldt evenzeer voor de intrekking van de onderliggende verblijfsvergunning op grond van openbare orde aspecten. Voorts heeft eiser betoogd dat er door verweerder ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de glijdende schaal. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de glijdende schaal in het geval van eiser toepassing mist, nu hij voorafgaande aan het plegen van het misdrijf geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft genoten en derhalve niet voldoet aan het hiervoor geldende criterium zoals neergelegd in artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000. Voor zover eiser heeft betoogd dat het strafvergelijkend onderzoek niet zorgvuldig is geweest overweegt de rechtbank dat naar vaste jurisprudentie een strafmaatvergelijking als een deskundigenadvies heeft te gelden. De door eiser geplaatste kritische niet onderbouwde kanttekeningen bij dit advies heeft voor verweerder dan ook onvoldoende aanleiding hoeven vormen om de uitkomst van voornoemde strafmaatvergelijking niet aan zijn besluit ten grondslag te leggen.
10. Reeds op grond van het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid voor verweerder is ontstaan om op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 tot ongewenstverklaring van eiser over te gaan.
11. Vervolgens overweegt de rechtbank dat artikel 67 voornoemd verweerder een discretionaire bevoegdheid verleent, zodat de rechtbank ter zake slechts een beperkte toetsing toekomt. Dat brengt mee, dat de rechtbank het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij gezegd moet worden, dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Overwogen wordt als volgt.
12. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder gebruikmaking van de bevoegdheid tot
ongewenstverklaring achterwege had dienen te laten omdat de ongewenstverklaring van eiser in strijd kan worden geacht met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat hij al langere tijd sinds 2007 in Nederland samenwoont met mevrouw [de vrouw] en samen met haar kinderen gezinsleven uitoefent. Daarnaast heeft eiser betoogd dat verweerder bij de toegepaste belangenafweging meer gewicht had dienen toe te kennen aan het schrijven van de behandelend psycholoog W.J. Martens van 5 maart 2010 waarin deze aangeeft het recidiverisico van eiser uitermate laag in te schatten. Op basis van deze informatie kan eiser niet zoals verweerder heeft geconcludeerd als een gevaar voor de openbare orde worden aangemerkt, op grond waarvan de belangenafweging in het voordeel van eiser had dienen uit te vallen.
13. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging in het recht op respect voor het familie en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM oplevert. Beoordeeld dient te worden of die inmenging gerechtvaardigd is op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM.
14. De rechtbank overweegt vervolgens dat het EHRM in zijn, voor de onderhavige zaak relevante, uitspraak inzake Boultif van 2 augustus 200 I (JV 2001/254) die op een ongewenstverklaring zag een aantal 'guiding principles' geformuleerd heeft die bij de belangenafweging in het kader van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM dienen te worden meegewogen. Deze 'guiding principles' zijn in latere uitspraken herhaald en op enkele punten nader uitgekristalliseerd. De betreffende 'principles' zien op de volgende aspecten: de aard en ernst van het gepleegde misdrijf; de duur van het verblijf in het gastland; het tijdsverloop sinds het misdrijf is begaan en de gedragingen van de betrokken vreemdeling in die periode; de verschillende nationaliteiten van betrokkenen; de gezinssituatie van de vreemdeling en de ernst van de problemen die de echtgenoot in het land van herkomst van de vreemdeling zal ondervinden.
15. Aan de rechtbank ligt ter toetsing voor of de door verweerder aan de hand van voormelde 'principles' gemaakte belangenafweging in rechte houdbaar is.
16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aard en ernst van de gepleegde misdrijven een zodanige ernstige inbreuk op de openbare orde betekenen dat het algemeen belang dient te prevaleren boven het persoonlijk belang van eiser. Bij dit standpunt heeft verweerder tevens meegewogen dat eiser een relatief korte periode in Nederland heeft verbleven en op grond hiervan geacht wordt geringe banden te onderhouden met de Nederlandse samenleving.
17. De rechtbank is, marginaal toetsend, van oordeel dat verweerders standpunt, dat in dit geval aan het door de overheid te behartigen belang van de bescherming van de nationale en openbare veiligheid meer gewicht toekomt dan het belang van eiser bij de uitoefening van familie en gezinsleven met zijn familie hier te lande, rechtens houdbaar is. Bij dit oordeel heeft de rechtbank mede betrokken de omstandigheid dat in het geval van eiser geen sprake is van eigen kinderen en dat de kinderen van de partner van eiser reeds de meerderjarige leeftijd hebben bereikt en zelfstandig leven en wonen, zodat niet gezegd kan worden dat hij daarmee een gezinsleven vormt. Voorts is niet gebleken dat de partner van eiser niet de mogelijkheid heeft gezinsleven uit te oefenen buiten Nederland.
Daarbij zij nog in aanmerking genomen dat het gezinsleven tussen eiser en zijn partner is aangevangen na het plegen van de misdrijven, zodat eiser gezinsleven is aangegaan in de wetenschap dat hem op enig moment rechtmatig verblijf zou kunnen worden onthouden.
18. Ook voor het overige is de rechtbank niet gebleken dat verweerder bij de
besluitvorming eerdergenoemde 'guiding principles' onvoldoende in aanmerking heeft genomen. Aan de van de zijde van eiser ingebrachte informatie van de behandelend psycholoog, waarbij het recidiverisico van eiser aan de orde wordt gesteld, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen nu deze in het licht van de datum van de veroordeling van eiser (4 juni 2009) en de duur die de rechtbank te Antwerpen aan de aan eiser opgelegde voorwaarden heeft verbonden, als prematuur kan worden aangemerkt.
19. Bijgevolg kan niet gezegd worden dat de ongewenstverklaring van eiser een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. Eisers beroep op artikel 8 van het EVRM kan derhalve geen doel treffen.
20. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep van eiser gericht tegen het besluit van verweerder waarbij eiser ongewenst vreemdeling is verklaard ongegrond verklaren.
Het beroep met zaaknummer AWB 10 / 28940
21. Dit beroep richt zich tegen verweerders besluit waarbij het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser ongegrond is verklaard.
22. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. De vreemdeling heeft derhalve, zolang hij ongewenst is verklaard, geen belang bij een beoordeling van een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan. Dit beroep kan immers nimmer tot rechtmatig verblijf leiden.
23. Uit het vorenstaande volgt dat het door eiser ingestelde beroep tegen voornoemd besluit niet-ontvankelijk is, wegens gebrek aan enig belang.
24. Voor beiden beroepen geldt dat de rechtbank niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep met zaaknummer 10 / 28528 ongegrond;
verklaart het beroep met zaaknummer 10 / 28940 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.W. Gubbels-Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2011.
w.g. mr. P.C.W. Gubbels-Willems,
griffier w.g. mr. L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 mei 2011
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.