ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ6238

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/13059
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voortduren van de bewaring van een Chinese vreemdeling met zicht op uitzetting

In deze zaak gaat het om een beroep tegen het voortduren van de bewaring van een Chinese vreemdeling, die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 8 februari 2011. De rechtbank heeft op 13 mei 2011 uitspraak gedaan. De vreemdeling heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar China bestaat, omdat de gesprekken met de Chinese autoriteiten niet hebben geleid tot concrete afspraken over de afgifte van laissez-passers. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat in de periode van januari 2010 tot 14 februari 2011 circa dertig Chinese vreemdelingen met de sterke arm zijn verwijderd, en dat deze vreemdelingen in het bezit waren van originele en geldige documenten. De rechtbank oordeelt dat de vreemdeling de verplichting heeft om originele documenten over te leggen en dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen van deze documenten. De rechtbank concludeert dat er thans geen reden is om aan te nemen dat uitzetting niet mogelijk is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 11/13059, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de meervoudige kamer
in het geding tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. H.C. van Asperen, advocaat te Rotterdam,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft eiser op 8 februari 2011 in vreemdelingenbewaring gesteld.
1.2. Bij faxbericht van 14 april 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, nadat de rechtbank het beroep van eiser tegen zijn inbewaringstelling bij uitspraak van 25 februari 2011 ongegrond heeft verklaard.
1.3. De zaak is op 29 april 2011 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1.4. De rechtbank heeft op 3 mei 2011 aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Tevens heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
1.5. Het onderzoek is voortgezet op 12 mei 2011 ter zitting van een meervoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), gelezen in samenhang met het eerste lid van deze bepaling, verklaart de rechtbank het beroep tegen het voortduren van de vrijheidsontneming gegrond indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, eerste volzin, van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2.2. Eiser heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Er bestaat geen zicht op uitzetting naar China. Ter onderbouwing van zijn stellingname voert eiser aan dat de gesprekken op ambtelijk niveau met de Chinese autoriteiten niet hebben geleid tot concrete afspraken ten aanzien van de afgifte van laissez-passers. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over China is gebaseerd op de verwachting dat de gesprekken op hoog ambtelijk niveau tot concrete afspraken zouden leiden. Eiser heeft meegewerkt aan de indiening van de lp-aanvraag. Eiser heeft alle gegevens verstrekt waarover hij beschikt en heeft de aanvraag ondertekend.
Ook als er vanuit wordt gegaan dat eiser onvoldoende meewerkt, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn biedt geen enkele ruimte voor nuances. Nu er geen laissez-passers worden afgegeven voor gedocumenteerde Chinezen en er alleen met een paspoort naar China kan worden uitgezet, bestaat geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn voor eiser. In dit verband benadrukt eiser dat hij niet over documenten beschikt en evenmin in de gelegenheid is om aan documenten te komen.
2.3. Verweerder heeft, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Voor wat betreft het zicht op uitzetting naar China acht verweerder allereerst van belang of de Chinese nationaliteit van de betrokken vreemdeling wel voldoende vaststaat. Indien dat niet het geval is, staat immers niet vast dat verwijdering naar China de enige mogelijkheid zou zijn. De bewijslast van zijn gestelde identiteit rust in beginsel op de vreemdeling. Deze zal in beginsel concrete en verifieerbare handelingen dienen te verrichten om zijn gestelde nationaliteit te bewijzen. Eiser heeft hier echter niet aan voldaan.
Indien van de Chinese nationaliteit van eiser moet worden uitgegaan, merkt verweerder op dat volgens vaste Afdelingsjurisprudentie op een vreemdeling de verplichting rust tot actieve en volledige medewerking aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de uitzetting te bewerkstelligen en de verplichting om de nodige controleerbare inspanningen te verrichten om dergelijke gegevens te verkrijgen. Ook aan deze verplichting heeft eiser niet voldaan. Volgens verweerder heeft eiser in het vertrekgesprek van 15 februari 2011 verklaard dat hij in 2006 een op zijn naam gesteld paspoort had dat de reisagent naar zijn vrouw in China had gestuurd. Tot op heden heeft eiser geen inspanningen verricht om dit paspoort over te laten komen.
Voorts acht verweerder voor de vraag of zicht op uitzetting bestaat van belang dat in de periode van januari 2010 tot 14 februari 2011 circa 30 Chinese vreemdelingen met de sterke arm zijn verwijderd. Daarbij ging het om vreemdelingen die reeds ten tijde van de inbewaringstelling, dan wel enige tijd erna, in het bezit waren of geraakten van een origineel en geldig paspoort of identiteitskaart waarmee zij konden worden uitgezet. Geen van hen was in het bezit van een laissez-passer. Het komt met enige regelmaat voor dat na de inbewaringstelling alsnog een paspoort wordt overgelegd. Blijkbaar hebben deze vreemdelingen enige bedenktijd nodig alvorens te berusten in een terugkeer naar China. Deze bevindingen geven grond voor de conclusie dat bij de vaststelling of sprake is van zicht op uitzetting geen doorslaggevende betekenis kan en mag worden toegekend aan de verstrekking van laissez-passers door de Chinese ambassade, maar dat vooral een volledige medewerking van de betrokken vreemdeling van belang is bij de beoordeling of zicht op uitzetting bestaat. Gelet op de omstandigheid dat eiser niet volledig en actief aan zijn uitzetting meewerkt en gelet op de recente contacten met de Chinese autoriteiten, kan bezwaarlijk worden geconcludeerd dat (bij gebreke van directe en concrete resultaten) geen sprake is van zicht op uitzetting. Ten aanzien van de contacten met de Chinese ambassade heeft verweerder meegedeeld dat er in maart 2011 een onderhoud heeft plaats gevonden tussen verweerder en de Chinese ambassadeur. Verder is in week 16 op operationeel niveau gesproken met de Chinese ambassade en heeft op 4 mei 2011 een onderhoud op hoog ambtelijk niveau met de Chinese ambassadeur plaatsgevonden. Verweerder verzoekt om ongegrondverklaring van het beroep.
2.4. De rechtbank oordeelt als volgt.
Eisers beroepsgrond dat thans geen zicht op uitzetting van eiser naar China bestaat, faalt. Verweerder heeft ter zitting onbestreden naar voren gebracht dat in de periode van januari 2010 tot 14 februari 2011 circa dertig Chinese vreemdelingen met de sterke arm zijn verwijderd. Daarbij ging het om vreemdelingen die reeds ten tijde van de inbewaringstelling, dan wel enige tijd erna, in het bezit waren of geraakten van een origineel en geldig paspoort of identiteitskaart waarmee zij konden worden uitgezet. Eiser heeft de uitzetting van deze Chinezen naar China volgens deze stand van zaken niet betwist en de rechtbank ziet evenmin aanleiding tot twijfel daaraan. Gelet daarop staat thans niet vast dat uitzetting niet mogelijk is. Op eiser rust de verplichting originele documenten over te leggen waarmee hij kan worden uitgezet en, voor zover hij daarover niet beschikt, actieve en controleerbare inspanningen te verrichten ter verkrijging van die documenten. Van dergelijke inspanningen van eiser is de rechtbank niet gebleken. In dat verband acht de rechtbank van belang dat eiser in het vertrekgesprek van 15 februari 2011 heeft verklaard dat hij in 2006 beschikte over een op zijn naam gesteld paspoort dat zijn reisagent naar zijn vrouw in China heeft gestuurd. Nu eiser onvoldoende meewerkt aan het onderzoek en zich niet actief inspant om originele documenten te verkrijgen waarmee hij kan worden uitgezet, komen de vertraging van het onderzoek en de verlenging van de duur van de bewaring in zoverre voor zijn rekening en risico.
2.5. Het beroep is derhalve ongegrond.
Er is geen grond voor schadevergoeding.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mrs. B. van Velzen en
J.J. Klomp, leden, en door de voorzitter en B. Simi, griffier, ondertekend.