ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ6224

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1026096 \ CV EXPL 10-10519
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over beëindiging arbeidsovereenkomst en betaling achterstallig loon

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 februari 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en haar werkgever over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de betaling van achterstallig loon. De werkneemster, die sinds 3 januari 1996 in dienst was bij de werkgever, had een voorstel ontvangen om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen per 1 januari 2011. De werkgever stelde dat de werkneemster zelf 3 januari 2011 als beëindigingsdatum had genoemd, maar dit werd door de kantonrechter verworpen. De rechter oordeelde dat er geen uitdrukkelijke wilsovereenstemming was bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, omdat de werkgever had nagelaten de overeenkomst aan te passen en te formaliseren.

De werkneemster had vanaf 7 november 2010 geen loon meer ontvangen en had een uitkering aangevraagd bij het UWV. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever verplicht was om het loon van de werkneemster door te betalen tot de rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 31 maart 2011. De rechter wees de vorderingen van de werkneemster toe, inclusief het achterstallige loon, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. De gevorderde vakantietoeslag werd echter afgewezen, omdat deze pas bij het einde van de arbeidsovereenkomst verschuldigd was.

De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever in het ongelijk was gesteld en dat de werkneemster recht had op haar achterstallige loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente. Dit vonnis benadrukt het belang van duidelijke afspraken en schriftelijke overeenkomsten bij de beëindiging van arbeidsovereenkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector kanton
Locatie Leiden
FV
Rolnr.: 1026096 \ CV EXPL 10-10519
Datum: 16 februari 2011
Vonnis in de voorziening bij voorraad van:
[werkneemster],
wonende te [adres],
eisende partij,
gemachtigde: mr. M. Koot,
tegen
[werkgeefster],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings/zaakadres],
gedaagde partij,
gemachtigde: R.A.J. Hunting.
Partijen worden aangeduid als “[werkneemster]” en “[werkgeefster]”.
Procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- het oproepingsexploot van [werkneemster] d.d. 18 januari 2011 met bewijsstukken,
- het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling op 1 februari 2011.
Feiten
Op grond van de onweersproken inhoud van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling gaat de kantonrechter van het volgende uit.
[werkneemster] is sinds 3 januari 1996 als administratief medewerkster voor onbepaalde tijd in dienst van [werkgeefster] en haar huidige salaris bedraagt € 1.291,20 bruto per vier weken bij een 30-urige werkweek exclusief 8% vakantietoeslag.
Op 22 september 2010 heeft [werkgeefster] aan [werkneemster] voorgesteld om de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2011 met wederzijds goedvinden te beëindigen en heeft daartoe een door haar opgestelde beëindigingsovereenkomst aan [werkneemster] voorgelegd. Als reden hiervoor gaf [werkgeefster] aan dat de bedrijfvoering vanwege de slechte financiële situatie zou worden beëindigd. [werkneemster] heeft daarop 3 januari 2011 geopperd als beëindigingsdatum, omdat zij op die datum precies 15 jaar bij [werkgeefster] in dienst zou zijn. [werkgeefster] heeft de beëindigingsovereenkomst vervolgens aangepast door in plaats van 1 januari 2011 als beëindigingsdatum op te nemen 3 januari 2011 en heeft deze gewijzigde overeenkomst ter ondertekening aan [werkneemster] toegestuurd.
Enige dagen na 22 september 2010 heeft [werkneemster] aan [werkgeefster] bericht niet te kunnen instemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de toegestuurde beëindigingsovereenkomst niet te zullen ondertekenen.
[werkgeefster] heeft vervolgens op 30 september 2010 om bedrijfseconomische redenen een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV en gekregen, waarna [werkgeefster] het dienstverband bij aan [werkneemster] verzonden brief van 31 december 2010 tegen 31 maart 2011 heeft opgezegd.
[werkgeefster] heeft tot 7 november 2010 aan [werkneemster] haar loon uitbetaald. Vanaf 7 november 2010 heeft [werkneemster] geen loon meer van [werkgeefster] ontvangen.
[werkneemster] heeft van het UWV bericht ontvangen dat zij vanaf 1 april 2011 in aanmerking komt voor een uitkering.
Gevraagde voorziening
[werkneemster] heeft de onderstaand weergegeven vorderingen tegen [werkgeefster] ingesteld:
(…) bij vonnis houdende een voorlopige voorziening, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis aan eiseres te betalen:
1. met ingang van 7 november 2010 tot de dag waarop op rechtsgeldige wijze een einde aan de arbeidsovereenkomst mocht komen het loon ad € 1.291,20 bruto per vier weken te vermeerderen met de vakantietoeslag à 8%, te betalen op de gebruikelijke tijdstippen;
2. de maximale wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW over het achterstallige loon;
3. te vermeerderen met de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
4. de kosten van deze procedure.
Verweer
Het verweer, waarmee [werkgeefster] deze vorderingen heeft bestreden, komt erop neer dat [werkneemster] akkoord is gegaan met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 3 januari 2011 en dat dit de einddatum is waartegen de loonaanspraak van [werkneemster] dient te worden beoordeeld. Als reden voor het vanaf 7 november 2010 niet langer uitbetalen van het loon heeft [werkgeefster] aangevoerd dat door [werkneemster] te veel vakantiedagen zijn opgenomen en dat daarvoor een verrekening heeft plaatsgevonden met het loon, waarop door [werkneemster] nog aanspraak kon worden gemaakt. Voorts heeft [werkgeefster] aangevoerd dat haar bedrijf zwaar verliesgevend en insolvent is en dat de bedrijfsactiviteiten inmiddels zijn gestaakt.
Beoordeling
Voorop wordt gesteld dat in deze voorlopige voorzieningenprocedure aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordeeld moet worden of de vordering in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat het gerechtvaardigd is om daarop vooruit te lopen en tot een toewijzing op de vordering te besluiten.
Het is niet te verwachten dat het beroep van [werkgeefster] op de door haar gestelde beëindigings- overeenkomst in een eventuele bodemprocedure zal worden gehonoreerd. Voor het aannemen van die overeenkomst, waarbij 3 januari 2011 als beëindigingsdatum zou gelden, is immers vereist dat daarover tussen partijen uitdrukkelijk wilsovereenstemming is bereikt. Daarvoor bieden de vaststaande feiten echter geen steun. Met name is daartoe onvoldoende dat [werkneemster], toen zij op 22 september 2010 met het reeds door [werkgeefster] schriftelijk uitgewerkte beëindigingsvoorstel van [werkgeefster] werd geconfronteerd, 3 januari 2011 als beëindigingsdatum zou hebben genoemd, omdat zij op die datum 15 jaar bij [werkgeefster] in dienst zou zijn. [werkgeefster] is op dat moment ook niet overgegaan tot de formalisering van de beëindigingsovereenkomst, hetgeen eenvoudig had kunnen plaatsvinden door 1 januari 2011 in de overeenkomst te wijzigen in 3 januari 2011 en door [werkneemster] te verzoeken haar handtekening op de overeenkomst te plaatsen. De kantonrechter gaat er dan ook van uit dat op 22 september 2010 geen uitdrukkelijke wilsovereenstemming is bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 3 januari 2011.
Kennelijk was [werkgeefster] aanvankelijk ook zelf van mening dat er geen beëindigingsovereenkomst tot stand was gekomen, want na het bericht van [werkneemster] dat zij niet bereid was om de beëindigingsovereenkomst te tekenen, heeft [werkgeefster] al op 30 september 2010 een ontslagvergunning bij het UWV aangevraagd en heeft [werkgeefster], na die vergunning te hebben verkregen, zonder enig voorbehoud bij brief van 31 december 2010 aan [werkneemster] haar ontslag aangezegd per 31 maart 2011.
Nu [werkneemster] niet tegen deze ontslagdatum van 31 maart 2011 is opgekomen moet het ervoor worden gehouden dat [werkgeefster] tot deze datum het loon van [werkneemster] dient uit te betalen. Daaraan staat niet in de weg dat er eventueel een verrekening dient plaats te vinden wegens teveel door [werkneemster] opgenomen vakantiedagen. Ingevolge artikel 7:632 BW is deze verrekening immers pas toegestaan bij het einde van de arbeidsovereenkomst. Daar komt nog bij dat door [werkneemster] is betwist dat zij teveel vakantiedagen heeft opgenomen en dat [werkgeefster] heeft nagelaten om een gespecificeerde onderbouwing van de gestelde verrekening te produceren. Het achterstallig loon per datum van dit vonnis zal dan ook aan [werkneemster] worden toegewezen.
De gevorderde vakantietoeslag kan bij dit vonnis niet worden toegewezen. Vanwege de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 31 maart 2011 dient deze toeslag weliswaar eerder te worden uitbetaald dan gebruikelijk (mei of juni) doch niet eerder dan bij het einde van deze overeenkomst, te weten op 31 maart 2011.
De gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW zal worden gematigd tot 10 %.
Voorts zal over het achterstallig loon en de wettelijke verhoging de wettelijke rente worden toegewezen.
[werkgeefster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten aan de zijde van [werkneemster]. Het hierna in het dictum vastgestelde salaris dient te worden verrekend met de op grond van de Wet op de Rechtsbijstand aan de gemachtigde toegekende vergoeding.
Beslissing in de voorziening bij voorraad
De kantonrechter:
- veroordeelt [werkgeefster] om aan [werkneemster] haar achterstallig loon over de periode
7 november 2010 tot heden uit te betalen, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 10% en vermeerderd met de wettelijke rente over het achterstallig loon plus wettelijke verhoging;
- veroordeelt [werkgeefster] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [werkneemster] vastgesteld op € 554,16 in totaal, waaronder begrepen een bedrag van € 400,-- aan salaris voor de gemachtigde, als volgt te voldoen:
a. aan de griffier van de rechtbank, sector kanton - locatie Leiden - een bedrag van € 76,31 voor explootkosten, en
b. aan [werkneemster] het resterende bedrag van € 477,85, alles onverminderd de eventueel over genoemde kosten verschuldigde BTW;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. F.P.L.M. Vennix en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2011.