Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB […]
V-nummer: […]
Inzake: […], eiser,
gemachtigde mr. Y.M. Schrevelius, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde mr. C. Prins.
I Procesverloop
1 Eiser stelt te zijn geboren op […] en de Surinaamse nationaliteit te bezitten.
2 Op 9 mei 2011 is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 mei 2011 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 19 mei 2011. Eiser is niet ter zitting verschenen. Zijn gemachtigde is met voorafgaande kennisgeving evenmin ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1 Vaststaat dat de opgelegde maatregel van bewaring op 13 mei 2011 is opgeheven in verband met de uitzetting van eiser. Thans is nog in geschil of er aanleiding is een schadevergoeding op grond van artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen.
2.2 De rechtbank stelt voorop dat de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grond¬gebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) in onderhavige zaak van toepassing is. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de “Mededeling implementatie Richtlijn 2008/115/EG over normen en procedures voor terugkeer onderdanen van derde landen” (Stcr. 2011 nr. 4082, 10 maart 2011), op het standpunt gesteld dat eiser ongewenst is verklaard en derhalve de Terugkeerrichtlijn niet op hem van toepassing is. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet en verwijst hiertoe naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 maart 2011 (LJN BQ1585) waarin is geoordeeld dat uit deze mededeling niet blijkt in welke bepalingen van de nationale wetgeving artikel 2, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd. Nu in artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn de werkingssfeer van de Terugkeer¬richtlijn voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is bepaald, kan eiser zich op de Terugkeerrichtlijn beroepen.
2.3.1 Ten aanzien van het hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen, overweegt de rechtbank als volgt.
2.3.2 Verweerder stelt dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderings¬procedure ontwijkt of belemmert, omdat hij:
(a) niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000,
(b) tot ongewenst vreemdeling is verklaard,
(c) zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn,
(d) ondanks zijn ongewenstverklaring niet wil vertrekken uit Nederland en
(e) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.3.3 Eiser heeft de gronden (a), (b) en (e) bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter uit de gronden (c) en (d) worden afgeleid dat eiser de voorbereiding van zijn terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt dan wel belemmert, zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder b, van de Terugkeerrichtlijn. De overige aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden kunnen derhalve onbesproken blijven.
2.3.4 Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 april 2011 (LJN BQ3797) volgt dat de rechtbank bij beantwoording van de vraag of een lichter middel opgelegd had moeten worden enige terughoudendheid in acht dient te nemen. Anders dan eiser betoogt, bestaat voor een volle toets dus geen ruimte.
2.3.5 Gelet op de gronden die de maatregel kunnen dragen, alsmede op de omstandigheid dat eiser reeds geruime tijd in Nederland verbleef zonder aan zijn vertrekplicht te voldoen en de omstandigheid dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling heeft verklaard bij zijn gezin in Nederland te willen blijven, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen andere afdoende maar dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling konden worden toegepast.
2.3.6 Niet in geschil is dat eiser een groot deel van de zorgtaken van zijn twee kinderen op zich nam, maar de rechtbank is van oordeel dat verweerder desondanks meer gewicht heeft mogen toekennen aan de belangen gemoeid met de inbewaringstelling en de voortduring daarvan dan aan de belangen die eiser had bij zijn invrijheidstelling. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bij de inbewaringstelling redelijkerwijs was te voorzien dat de detentie van eiser van relatief korte duur zou zijn, nu eiser in het bezit was van een geldig Surinaams paspoort. Bovendien is eiser een gezinsleven aangegaan, terwijl hij wist of in ieder geval had moeten weten dat hij in bewaring kon worden gesteld.
2.3.7 Eiser heeft voorafgaand aan zijn inbewaringstelling verklaard dat hij twee kinderen heeft. Uit de door verweerder overgelegde stukken kan echter niet worden afgeleid hoe hij invulling gaf aan de relatie met zijn kinderen en welke zorgtaken hij in dat kader op zich nam. Eerst bij brief van 16 mei 2011 - dus na de inbewaringstelling van eiser - heeft eiser een brief van de directeur van de basisschool van zijn oudste dochter en een brief van een medewerker van het kinderdagverblijf van zijn jongste dochter overgelegd, waarin staat vermeld dat eiser op adequate wijze de zorg van zijn kinderen op zich neemt en zijn aanwezigheid van groot belang is voor de kinderen. Nu deze brieven eerst na de inbewaringstelling zijn overgelegd behoefde naar het oordeel van de rechtbank het besluit tot inbewaringstelling geen nadere motivering op dit punt. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 2.3.1 van de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 28 april 2011.
2.4 Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd was met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd was te achten. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de opheffing van de maatregel te bevelen of een wijziging van de tenuitvoerlegging daarvan te gelasten.
2.5 Het beroep is ongegrond.
2.6 Er bestaat geen ruimte voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.7 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
1 verklaart het beroep ongegrond;
2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in tegenwoordigheid van G.F. Meiland, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 25 mei 2011.
Rechtsmiddel
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak hoger beroep open. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 staat geen afzonderlijk hoger beroep open tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak. Bij het beroep¬schrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingen¬zaken, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.