RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige Kamer
Zaaksnummer: AWB 11/2059 BEPTDN S7
Uitspraak van de rechtbank van 24 mei 2011
[...],
geboren 1986,
van Somalische nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy, advocaat te Leeuwarden,
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ’s-Gravenhage.
Procesverloop
Op 6 januari 2011 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 14 januari 2011 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 18 januari 2011 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Aan eiser is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van (eveneens) 18 januari 2011 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op zijn beroep wordt beslist.
Het verzoek is geregistreerd onder zaaksnummer Awb 11/2060.
Tijdens de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, is het verzoek ingetrokken.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Op 1 maart 2011 heeft de rechtbank aan verweerder vragen gesteld. Verweerder heeft op 4 maart 2011 een reactie aan de rechtbank doen toekomen.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer van 17 maart 2011. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen bekend onder de nummers Awb 10/16596, Awb 10/17697 en Awb 10/24810.
Motivering
Artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
De rechtbank stelt vast dat eiser voor de eerste maal op 17 juli 2009 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000 heeft gedaan. Bij beschikking van 24 juli 2009 is deze aanvraag afgewezen.
Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 19 januari 2010 is het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en is verweerder opgedragen opnieuw te beslissen. Tegen deze uitspraak heeft verweerder hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 september 2010 met nummer 201001112/1/V2, LJN BN6722, is het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en is het in die zaak ingestelde beroep gegrond verklaard met vernietiging van het besluit van 24 juli 2009 en is bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
Met voornoemde uitspraak is in rechte komen vast te staan, voor zover hier van belang, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Niet is in geschil dat verzoeker afkomstig is uit Jannaale, provincie Shabelle Hoose, gelegen in Zuid- en Centraal-Somalië. Met voornoemde uitspraak is voorts in rechte komen vast te staan dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de provincie Shabelle Hoose sprake is van een uitzonderlijke situatie, zoals beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn).
Eiser heeft op 6 januari 2011 een herhaalde aanvraag ingediend, omdat hij meent dat de situatie in Somalië dusdanig gevaarlijk is dat hij daar niet naar kan terugkeren. Verder meent eiser dat hij niet via Mogadishu terug kan reizen, omdat de minister voor Immigratie en Asiel heeft aangenomen dat in Mogadishu sprake is van een situatie zoals beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
Kort samengevat, en voor zover hier van belang, heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat en verweerder geen geloof hecht aan de verklaringen van eiser. Verder meent verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
• Artikel 4:6 Awb en de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas
De rechter moet, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Verweerder heeft de eerdere op 17 juli 2009 door eiser ingediende asielaanvraag afgewezen, omdat, kort gezegd, het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is. De rechtbank is van oordeel, gelet op hetgeen eiser in het kader van zijn herhaalde aanvraag heeft verklaard en overgelegd, dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling op dit punt rechtvaardigen. In zoverre zijn er geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
• Artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn
In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 februari 2011, LJN BP4320, kan uit rechtsoverweging 2.5.1 worden afgeleid dat in verband met artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden sprake is, als de vreemdeling aantoont dat de algemene veiligheidssituatie in voor zijn aanspraken op die bepaling relevante zin is gewijzigd ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit.
Ter ondersteuning van zijn stelling dat van een relevante wijziging in vorenbedoelde zin sprake is, heeft eiser een brief van zijn gemachtigde van 28 december 2010 overgelegd, alsmede een UNHCR-kaart van Somalië, een stuk van Human Rights Watch van 21 juli 2010 en een rechterlijke uitspraak van 14 oktober 2010. In de zienswijze heeft eiser verwezen naar de rapportage van de VN Veiligheidsraad van mei 2010, de UNHCR richtlijnen van mei 2010, het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Somalië van 20 september 2010 (hierna: het ambtsbericht van september 2010) en de interim measures van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 7 januari 2011. In de gronden van beroep heeft eiser gewezen op de rapportage van de VN Veiligheidsraad van 30 december 2010 en een brief van de minister voor Immigratie en Asiel van 13 januari 2011, waarin is besloten om geen veemdelingen naar Centraal- en Zuid-Somalië meer uit te zetten naar aanleiding van de Interim Measures van 7 januari 2011.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat naar zijn mening uit het ambtsbericht van september 2010 niet blijkt dat in Somalië in het algemeen en in Shabelle Hoose in het bijzonder sprake is van een zodanig mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die daarnaar terugkeert, enkel door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt slachtoffer te worden van dat geweld.
De Afdeling heeft eerder overwogen, zo stelt de rechtbank onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 9 september 2010 vast, dat de staatssecretaris van Justitie deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mate van willekeurig geweld in de provincie Shabelle Hoose ten tijde van belang, niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat eiser, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico zou lopen op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn. In een uitspraak van de Afdeling van 25 november 2010 met nummer 201004738/1/V2 (LJN BO6339), is ook geoordeeld dat er zich in de provincie Shabelle Hoose, ten tijde van belang, geen situatie als voornoemd voordeed.
De rechtbank stelt voorts vast dat uit het beleid van verweerder zoals vastgelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingen (WBV) 2011/19 volgt, dat uit het algemeen ambtsbericht van 20 september 2010 moet worden afgeleid dat de algehele veiligheidssituatie in heel Somalië onverminderd slecht is. Met name in de regio’s Centraal- en Zuid-Somalië en de stedelijke gebieden in die regio’s komt willekeurig geweld veelvuldig voor. De algemene situatie in Somalië is zorgwekkend, echter in de gebieden buiten Mogadishu is de situatie niet van dusdanige aard dat sprake is van een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in artikel 15c van de richtlijn, aldus verweerder.
Niet gesteld of gebleken is dat de situatie in Shabelle Hoose ten tijde van het thans bestreden besluit van 14 januari 2011 wezenlijk afwijkt van de situatie in de periode die in voormelde uitspraken van 9 september 2010 en 25 november 2011 aan de orde was, namelijk 24 juli 2009 respectievelijk 10 april 2010. In de enkele en niet nader onderbouwde stelling van eiser dat uit de door hem overgelegde documenten volgt dat de veiligheidssituatie nog altijd slecht is, ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat eiser heeft aangetoond dat de situatie in Shabelle Hoose ten tijde van belang wezenlijk afwijkt van de situatie in voormelde periode. Gelet hierop heeft verweerder zich, naar het oordeel van de rechtbank, op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde in geschil, namelijk januari 2011, sprake was van een relevante wijziging in de veiligheidssituatie in Shabelle Hoose, zodat van een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn evenmin sprake is. Ook in die zin doet zich derhalve geen novum voor.
• Meeromvattende beschikking
Eiser heeft zich in het kader van zijn herhaalde aanvraag voorts op het standpunt gesteld dat het niet veilig is om via Mogadishu naar zijn gebied van herkomst, te weten Shabelle Hoose, terug te keren. Eiser wijst in dit verband op de omstandigheid dat verweerder, anders dan voorheen, heeft aangenomen dat in Mogadishu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. In zoverre is volgens eiser sprake van een novum.
Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige besluit. Verweerder wijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2005, 200408819/1 en 200408914/1. Verweerder heeft zich in dit kader voorts op het standpunt gesteld dat het uitzetten van een vreemdeling geen onderdeel uitmaakt van de meeromvattende beschikking, omdat slechts sprake is van een bevoegdheid van verweerder om uit te zetten en dat het in beginsel aan de vreemdeling is Nederland te verlaten.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder zich op rechtens juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige bestreden besluit.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, bepaalt, voor zover hier van belang, dat de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet. Deze beschikking wordt de meeromvattende beschikking genoemd.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat artikel 45 van de Vw 2000 heeft beoogd aparte procedures uit te sluiten. Ten aanzien van de bevoegdheid tot uitzetten volgt uit de wetsgeschiedenis (artikel 63 Vw 2000) dat het uitzetten van een vreemdeling een bevoegdheid is, maar geen verplichting (pagina 65 van de MvT). Uit de jurisprudentie kan vervolgens worden opgemaakt dat er weliswaar sprake is van een bevoegdheid, maar dat deze bevoegdheid niet discretionair van aard is.
In dit verband wijst de rechtbank op een uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2001, LJN AH9563, waarin het volgende wordt overwogen: “ Uit de toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, p. 55 en 65) valt op te maken dat met de woorden ’(…) kan worden uitgezet’ niet beoogd is naast de toepassing in de meeromvattende beschikking van de wettelijke toelatingscriteria en nadat is geconstateerd dat daaraan niet is voldaan, ruimte te scheppen voor discretie wat betreft een mogelijke uitzetting ter invulling waarvan afzonderlijke besluitvorming zou moeten plaatsvinden. (…) Met de woorden ‘kan worden uitgezet’ is kennelijk slechts beoogd een voorbehoud te maken ter zake van de noodzaak tot uitzetting en de feitelijke uitvoerbaarheid van een voorgenomen uitzetting. Zo kan de vreemdeling eigener beweging vertrekken, zich aan de macht van het bestuur onttrekken of noodzakelijke medewerking vooralsnog weigeren. Voorts kan zich een tijdelijke verhindering voordoen, als bedoeld in art. 64 Vw 2000. Dergelijke feitelijke belemmeringen doen niet af aan het voornemen van het bestuur om zodra ze zijn opgeheven tot uitzetting over te gaan.”
Uit het voorgaande volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat artikel 45 van de Vw 2000, aan verweerder niet slechts de bevoegdheid geeft om een vreemdeling uit te zetten, waar verweerder al dan niet gebruik van kan maken, maar dat artikel 45 van de Vw 2000 een verplichting schept tot uitzetten (als de vreemdeling niet uit eigen beweging gaat) waarvan de minister alleen geen gebruik van kan maken als sprake is van een tijdelijke verhindering om een vreemdeling uit te zetten.
Voorts oordeelt de rechtbank als volgt.
In de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2002, LJN AH9548, wordt het volgende overwogen: “Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 april 2002 in zaak nr. 200200710/1, gepubliceerd in JV 2002/169) dient de rechter de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel te toetsen in het licht van het mede daaraan verbonden rechtsgevolg. Dat betekent echter niet dat dit rechtsgevolg los van de strekking van de beschikking op de asielaanvraag waaruit het voortvloeit kan worden beoordeeld. Derhalve staat het de rechter niet vrij het beroep tegen de afwijzing van die aanvraag gegrond te verklaren, alhoewel er geen grond is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, louter omdat enig aan de afwijzing van rechtswege verbonden gevolg op zichzelf beschouwd de vreemdeling ernstig in zijn belangen treft. De redenen waarom dit laatste in dit geval zo is, houden geen verband met de in art. 29 lid 1 Vw 2000 opgesomde gronden. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag wegens de gezondheidsproblemen van de vreemdeling niet mocht afwijzen.”
Uit voornoemde uitspraak kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat op het moment dat de wijze van uitzetting een schending van artikel 3 van het EVRM vormt of kan vormen, wat een mogelijke grond voor verlening van een verblijfsvergunning oplevert, de rechter het rechtsgevolg “dat de minister bevoegd is de vreemdeling uit te zetten”, dient mee te wegen bij zijn beoordeling. Indien het beroep tegen het rechtsgevolg niet kan leiden tot vergunningverlening, bijvoorbeeld in het geval het rechtsgevolg is dat de opvang wordt beëindigd, kan de rechter dat rechtsgevolg niet los van de strekking van de beschikking beoordelen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2002, LJN AH9543, waaruit volgt dat het rechtsgevolg “beëindiging van de verstrekkingen” niet kan leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
Ook uit de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2003, LJN AH9914, kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat, als het rechtsgevolg kan leiden tot vergunningverlening, namelijk als blijkt dat de alleenstaande vreemdeling geen adequate opvang heeft in zijn land van herkomst, de uitzetting dan deel uitmaakt van de meeromvattende beschikking.
De door verweerder in dit verband aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2005, 200408819/1 en 200408914/1, LJN AT3375, maakt het voorgaande niet anders. Voor zover in die uitspraak is overwogen: “de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden, voor Somaliërs via de Dubai of de Nairobi-route, maakt geen deel uit van dat besluit en de minister was ook niet gehouden deze bij dit besluit te betrekken”, kan uit deze overweging naar het oordeel van de rechtbank enkel de conclusie worden getrokken dat indien de wijze waarop wordt uitgezet niet tot vergunningverlening kan leiden, de wijze waarop wordt uitgezet geen deel uitmaakt van de meeromvattende beschikking.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden alleen dan onderdeel kan uitmaken van een meeromvattende beschikking, indien de wijze van uitzetting mogelijk een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. De rechter dient in dat geval het rechtsgevolg “dat de minister bevoegd is de vreemdeling uit te zetten”, mee te wegen bij zijn beoordeling. In het onderhavige geval betekent dit dat de vraag of eiser door verweerder via Mogadishu kan worden uitgezet, zonder dat hij een risico loopt op schendingen als bedoeld in laatstgenoemd artikel, onderdeel uitmaakt van de meeromvattende beschikking, zodat de rechter het rechtsgevolg “dat de minister bevoegd is de vreemdeling uit te zetten”, dient mee te wegen bij zijn beoordeling.
De rechtbank stelt voorts vast dat de minister voor Immigratie en Asiel in zijn brief van 19 november 2010 aan de Tweede Kamer heeft geschreven dat, gezien de huidige informatie over de veiligheidssituatie in Mogadishu, aldaar thans een situatie moet worden aangenomen als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Dit betekent dat een uit Mogadishu afkomstige asielzoeker in principe in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, tenzij hij een vestigingsalternatief heeft.
In dit verband wijst de rechtbank naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 mei 2011 april 2011 met nummer Awb 10/16596 waar in het kader van de vraag of voornoemd vestigingalternatief kan worden tegengeworpen, is overwogen, kort samengevat, dat door verweerder onvoldoende is gemotiveerd dat reizen via Mogadishu naar Zuid- of Centraal-Somalië kan worden gevergd.
Nu de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden onderdeel kan uitmaken van een meeromvattende beschikking, indien de wijze van uitzetting mogelijk een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, nu verweerder zich thans op het standpunt stelt dat veiligheidssituatie in Mogadishu zodanig is dat een situatie moet worden aangenomen als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en voorts tussen partijen niet in geschil is dat eiser via Mogadishu zal worden uitgezet, is de rechtbank van oordeel, mede in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank in voormelde uitspraak van (eveneens) 24 mei 2011 heeft geoordeeld ten aanzien van het kunnen tegenwerpen van een vestigingsalternatief, dat verweerder ten onrechte heeft volstaan met het verwijzen naar het eerdere besluit.
Het beroep is, gelet op het voorgaande, gegrond, het besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus, voorzitter, mr. T.F. Bruinenberg en mr. H.R. Bracht, leden, bijgestaan door mr. M. Buikema, griffier.
M. Buikema mr. W.P. Claus
In het openbaar uitgesproken op 24 mei 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.