ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ5774

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 12844 & 08 / 42013
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsrecht voor Thaise eiseres op basis van EU-recht en richtlijn 2004/38

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Thaise eiseres en de minister voor Immigratie en Asiel. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument, welke door de verweerder was afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail uiteengezet, waarbij de eiseres op 21 november 2008 haar aanvraag indiende en bezwaar maakte tegen de afwijzing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres niet kan worden aangemerkt als familielid van een EU-burger, omdat zij en de referent niet gehuwd zijn en er geen geregistreerd partnerschap is. De rechtbank heeft de stelling van de eiseres dat zij recht heeft op verblijf in Nederland op basis van het EU-recht en de richtlijn 2004/38 verworpen. De rechtbank oordeelde dat de referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft, niet kan worden aangemerkt als begunstigd EU-onderdaan in de zin van de richtlijn, omdat zijn grensoverschrijdende economische activiteiten niet als diensten kunnen worden gekwalificeerd, maar als goederenverkeer. De rechtbank concludeerde dat de weigering van de minister om de eiseres verblijf toe te staan, geen schending oplevert van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven onder het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het belang aan het verzoek was komen te ontvallen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen in hoger beroep gaan bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 12844 (beroep)
AWB 08 / 42013 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 26 april 2011
in de zaak van:
[naam eiseres]
geboren op [geboortedatum], van Thaise nationaliteit,
eiseres/verzoekster,
verder te noemen eiseres,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiseres heeft op 21 november 2008 een aanvraag ingediend tot afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 26 november 2008 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit op 27 november 2008 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 6 april 2010 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit op 6 april 2010 beroep ingesteld.
1.2 Eiseres heeft op 27 november 2008 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat eiseres thans verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten, voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, is partijen bij brief van 23 december 2010 meegedeeld dat de rechtbank het onderzoek heeft heropend en de zaak heeft verwezen naar een zitting van de meervoudige kamer.
1.5 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 10 maart 2011. Eiseres is niet in persoon verschenen, maar is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Niet is gebleken dat referent kan worden aangemerkt als begunstigd EU-onderdaan. Het beroep van eiseres op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 11 juli 2002 (C-60/00, Carpenter, Jurispr. 2002, blz. I-06279) faalt, nu referent niet kan worden aangemerkt als dienstverrichter of -ontvanger in de zin van artikel 49 Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: VEG) (thans artikel 56 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, VwEU). Het inkopen van goederen in Duitsland en het verkopen daarvan in Nederland wordt niet aangemerkt als het verrichten of ontvangen van diensten als bedoeld in artikel 50 VEG (thans artikel 57 VwEU), maar als vallend onder het vrij verkeer van goederen. Indien referent wel aangemerkt zou moeten worden als dienstverrichter of -ontvanger, kan een beroep op het arrest van 11 juli 2002 evenmin slagen, nu geen sprake is van een huwelijk tussen eiseres en referent, noch van een jarenlang verblijf van eiseres in Nederland. Voorts is niet gebleken dat eiseres is belast met de verzorging van eventuele kinderen van referent in Nederland. De weigering eiseres verblijf in Nederland toe te staan levert geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof behoort dit artikel tot de algemene fundamentele rechtsbeginselen van de Europese Unie en maakt dit deel uit van het unierecht. Uit deze jurisprudentie volgt ook dat een toetsing aan deze rechtsbeginselen eerst aan de orde is indien is vast komen te staan dat de (gezins)situatie van eiseres binnen het bereik van het unierecht valt. Nu eiseres geen verblijfsrecht toekomt op grond van het unierecht, staat het fundamentele recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven niet ter beoordeling. Desgewenst kan eiseres een aanvraag indienen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 EVRM. Er is afgezien van het horen van eiseres naar aanleiding van haar bezwaarschrift op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.3 Eiseres heeft hiertegen in beroep, verkort weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiseres meent dat zij op grond van het unierecht van rechtswege aanspraak maakt op verblijf in Nederland. Zij voert daartoe aan dat referent op grond van zijn grensoverschrijdende economische activiteiten beschouwd moet worden als begunstigd EU-onderdaan. Eiseres verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 30 mei 2008 (LJN: BD3321). Deze uitspraak is weliswaar vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in hoger beroep, maar de Afdeling heeft geen inhoudelijk oordeel gegeven over het onderliggende oordeel van de rechtbank, waarbij het aanknopingspunt met het unierecht is gevonden in het vrije verkeer van goederen. In casu gaat het om de inkoopactiviteiten van referent in Duitsland. In dit verband heeft eiseres een beroep gedaan op het arrest van het Hof van 11 juli 2002. Voor zover de grensoverschrijdende economische activiteiten van referent onder het goederenverkeer moeten worden geschaard, had verweerder het arrest van het Hof van 11 juli 2002 naar de mening van eiseres analoog moeten toepassen. Eiseres heeft zich vervolgens nog op het standpunt gesteld dat de verschillen met onderhavige casus en de casus uit het arrest van 11 juli 2002 niet relevant zijn. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat het verblijf van referent in Duitsland tijdens het verkopen en vervoeren van de goederen onder artikel 6 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn) valt en zij daarom moet worden aangemerkt als familielid van een begunstigd EU-onderdaan. Daarnaast heeft eiseres nog aangevoerd dat, voor zover de omvang van de grensoverschrijdende activiteiten van referent naar mening van verweerder onduidelijk is, het op de weg van verweerder had gelegen eiseres te horen naar aanleiding van haar bezwaarschrift. Nu verweerder dit heeft nagelaten, heeft er volgens eiseres onvoldoende zorgvuldig onderzoek plaatsgevonden en is het besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eiseres op grond van het unierecht van rechtswege aanspraak maakt op grond van het unierecht op verblijf in Nederland. Bij de beantwoording van deze vraag betrekt de rechtbank de volgende feiten.
2.5 Eiseres beoogt verblijf bij haar partner, de heer [naam partner], die de Nederlandse nationaliteit heeft. De heer [naam partner] zal verder worden aangeduid als referent. Referent heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij en eiseres niet gehuwd zijn, noch een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft betwist dat tussen eiseres en referent sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie. Referent verricht werkzaamheden als marktkoopman. Eiseres heeft gesteld dat referent wekelijks in Duitsland handelswaar inkoopt, om deze in Nederland op de markt te verkopen. Dit is door verweerder in de bestuurlijke fase niet betwist.
2.6 In artikel 3 van de richtlijn is neergelegd dat de richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, van de richtlijn, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de richtlijn is bepaald dat het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationale recht, de binnenkomst en verblijf
vergemakkelijkt van, onder meer, de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
2.7 Nu eiseres en referent niet gehuwd zijn, noch een met het huwelijk gelijk te stellen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, valt eiseres daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet onder de definitie van familielid in de zin van artikel 2, tweede lid, van de verblijfsrichtlijn. Als partner van een burger van de Unie valt eiseres onder de definitie van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b van de richtlijn. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 17 september 2008 (LJN: BF3060).
2.8 De rechtbank constateert dat bij de implementatie van de richtlijn er door de wetgever in artikel 8.7, vierde lid Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) voor is gekozen om de ongehuwde partner die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft, hetzelfde te behandelen als een familielid in de zin van artikel 2, tweede lid, van de richtlijn. Desondanks kan eiseres geen verblijfsrecht ontlenen aan de richtlijn. Hierbij is het volgende redengevend.
2.9 Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de richtlijn hebben burgers van de Unie het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid eveneens van toepassing is ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen, en in het bezit zijn van een geldig paspoort.
2.10 In artikel 7, eerste lid, van de richtlijn is, voor zover hier van belang, bepaald dat iedere burger van de Unie het recht heeft gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a. indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
b. indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of
c. […]
2.11 In het tweede lid van dit artikel is neergelegd dat het verblijfsrecht van het eerste lid zich uitstrekt tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen en voldoen aan de voorwaarden onder a, b of c.
2.12 Niet is gesteld of gebleken dat referent een verblijfsrecht heeft of heeft gehad als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de richtlijn in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit. Eiseres komt derhalve, gelet op het gestelde in het tweede lid van dit artikel, niet in aanmerking voor verblijf op grond van deze bepaling van de richtlijn.
2.13 Eiseres kan zich voorts ten aanzien van Nederland niet beroepen op een recht van verblijf op grond van artikel 6 van de richtlijn. Volgens deze bepaling heeft de burger van de Unie een recht van verblijf van maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat en is dat verblijfsrecht eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden van die burger die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat referent zich regelmatig naar Duitsland begeeft en in die zin het verblijfsrecht van artikel 6, eerste lid, van de richtlijn aldaar uitoefent, moet dan ook worden geoordeeld dat artikel van de richtlijn eiseres een verblijfsrecht in Duitsland verleent. Dit recht strekt zich derhalve niet uit tot Nederland.
2.14 Ten aanzien van de stelling dat referent gedurende zijn (kortdurende) verblijf in Duitsland diensten ontvangt, oordeelt de rechtbank dat deze stelling niet tot een ander oordeel leidt. Nog afgezien van het feit dat eiseres deze stelling niet nader heeft onderbouwd, is sprake van een kortstondig verblijf, dat geen doorwerking heeft op de huidige situatie in Nederland in die zin dat eiseres op grond daarvan duurzaam in een (andere) lidstaat van de EU zou kunnen verblijven. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar artikel 4, tweede lid, van richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten, welke richtlijn is ingetrokken met de inwerkingtreding van richtlijn 2004/38 omdat deze een hercodificatie is van voornoemde richtlijn 73/148. In dit artikellid wordt vermeld: “Voor de personen die diensten verrichten en degenen te wier behoeve de dienst wordt verricht, komt het verblijfsrecht overeen met de duur van de dienstverrichting. (…) Indien deze duur drie maanden of minder bedraagt, geldt de identiteitskaart of het paspoort, waarmee de betrokkene het grondgebied heeft betreden, als verblijfsvergunning.” Het derde lid bepaalt voorts: “Wanneer een familielid niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, wordt hem een verblijfsdocument verstrekt dat dezelfde rechtskracht bezit als het document, afgegeven aan de ingezetene van wie hij afhankelijk is.” Hieruit leidt de rechtbank af dat, nu het verblijf van referent in Duitsland steeds kortdurend is, het verblijfsrecht van eiseres een gelijke aard en gelijke duur heeft, te weten voor de duur van de dienstverrichting ten aanzien van referent.
2.15 Eiseres heeft voorts een beroep gedaan op het arrest van het Hof van 11 juli 2002. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door referent verrichte grensoverschrijdende economische activiteiten niet aan te merken als diensten, zoals in het arrest van 11 juli 2002 het geval was. Hierbij is het volgende van belang.
2.16 Referent koopt in Duitsland goederen in, die hij in Nederland weer verkoopt. Deze activiteit moet worden opgevat als vallend onder het goederenverkeer. Immers, volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft het vrije verkeer van goederen betrekking op alle waren of voorwerpen die op geld waardeerbaar zijn en als zodanig het voorwerp van handelstransacties en die in dat kader over de grens worden vervoerd (zie onder meer het arrest van 10 december 1968, zaak no. 7/68, Commissie tegen Italië, Jurispr. blz. 00590 en het arrest van 9 juli 1992, C-2/90, Commissie tegen België, Jurispr. 1992, blz. I-04431). Gelet hierop kan eiseres geen rechtstreeks beroep doen op het arrest van 11 juli 2002, nu dit arrest betrekking had op de vraag of het verrichten van grensoverschrijdend dienstenverkeer voor het derdelander-familielid van een burger van de Unie verblijfsrecht kon opleveren.
2.17 Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat het arrest van 11 juli 2002 in het onderhavige geval analoog had moeten worden toegepast, oordeelt de rechtbank nog als volgt. Nog daargelaten de vraag of eiseres in haar stelling kan worden gevolgd, moet worden geoordeeld dat in het onderhavige geval niet is gesteld of gebleken dat de weigering van verweerder eiseres verblijf toe te staan in Nederland een belemmering vormt voor de uitoefening van het recht op vrij verkeer van goederen, waardoor niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van strijd met het unierecht.
2.18 Eiseres heeft verder een beroep gedaan op de conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 30 september 2010 (C-34/09, Ruiz Zambrano). Inmiddels heeft het Hof op 8 maart 2011 in deze zaak een arrest gewezen. Voor zover namens eiseres ter zitting nog is aangevoerd dat het arrest van 8 maart 2011 rechtstreeks op haar situatie van toepassing is, oordeelt de rechtbank als volgt.
2.19 In het arrest van 8 maart 2011 heeft het Hof, voor zover hier van belang, als volgt geoordeeld:
“40. Artikel 20 VWEU verleent aan eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit de status van burger van de Unie. Aangezien zij de Belgische nationaliteit bezitten, waarvan de voorwaarden tot verkrijging tot de bevoegdheid van de betrokken lidstaat behoren, hebben het tweede en het derde kind van verzoeker in het hoofdgeding ontegenzeglijk deze status.
41. Het Hof heeft herhaaldelijk verklaard dat de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten moet zijn.
42. In die omstandigheden verzet artikel 20 VWEU zich tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten.
43. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in de lidstaat waar zijn kinderen van jonge leeftijd, staatsburgers van die lidstaat en te zijnen laste, verblijven, en wordt geweigerd hem een arbeidsvergunning af te geven.
44. Er is namelijk van uit te gaan dat een dergelijke weigering ertoe zal leiden dat deze kinderen, burgers van de Unie, zullen worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten om hun ouders te volgen. Tevens loopt de betrokken persoon, indien hem geen arbeidsvergunning wordt afgegeven, het risico niet over voldoende bestaansmiddelen te beschikken om te voorzien in zijn eigen onderhoud en in dat van zijn gezin, wat er eveneens toe zou leiden dat zijn kinderen, burgers van de Unie, zouden worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. In die omstandigheden zullen bedoelde burgers van de Unie in de feitelijke onmogelijkheid verkeren de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten uit te oefenen.”
2.20 Geconstateerd wordt dat referent, als Nederlander, de status van burger van de Unie heeft. In de omstandigheden van het onderhavige geval kan echter geen aanleiding worden gevonden om te oordelen dat de weigering eiseres verblijf hier te lande toe te staan, ertoe zal leiden dat referent het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan zijn status van burger van de Unie ontleende rechten. Immers, ook terwijl eiseres in Thailand verbleef, heeft referent, naar eigen zeggen, feitelijk gebruik gemaakt van zijn recht op vrij verkeer. De situatie van eiser verschilt in dat opzicht wezenlijk van de situatie als beschreven in het arrest van 8 maart 2011, waar sprake was van twee jonge kinderen, die hun rechten als burger van de Unie niet zouden kunnen uitoefenen zonder daarbij te worden begeleid en verzorgd door hun ouders.
2.21 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres nog aangevoerd dat in augustus 2010 de zoon van eiseres en referent is geboren en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft, waardoor het arrest van 8 maart 2011 op eiseres van toepassing is. Verweerder heeft hiermee bij de beoordeling in bezwaar geen rekening kunnen houden. Dit feit kan, gelet op het ex tunc karakter van de toetsing in beroep, niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank kan in de richtlijn geen grond worden gevonden voor de stelling dat in zaken waarin een beroep wordt gedaan op toepassing van deze richtlijn ex nunc moet worden getoetst. De stelling dat richtlijn 64/221/EEG een dergelijke bepaling zou hebben bevat leidt niet tot een andere conclusie, reeds omdat richtlijn 64/221/EEG een dergelijke bepaling niet bevat.
2.22 Ten aanzien van het beroep van eiseres op de hoorplicht, oordeelt de rechtbank als volgt. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb.
2.23 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
2.24 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.25 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.26 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.27 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.I. de Vreese - Rood, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. H.C. Greeuw en S.W.S. Kiliç, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.