RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige Kamer
Zaaksnummer: AWB 10/16596 BEPTDN S6
Uitspraak van de rechtbank van 24 mei 2011
[...],
geboren 1989,
van Somalische nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. A. Szirmai, advocaat te Heerenveen,
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ‘s-Gravenhage.
Op 13 oktober 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 8 april 2010 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 4 mei 2010 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De gronden van beroep zijn ingediend op 2 juni 2010. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft bij brief van 29 november 2010 de rechtbank verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep. Dit verzoek is door de rechtbank gehonoreerd. Eveneens is door verweerder verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Op 1 maart 2011 heeft de rechtbank aan verweerder vragen gesteld. Verweerder heeft op 4 maart 2011 een reactie aan de rechtbank doen toekomen.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer van 17 maart 2011. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. A. de Haan, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen bekend onder de nummers Awb 11/2059, Awb 10/17697 en Awb 10/24810.
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Verweerder heeft de aanvraag mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 afgewezen, omdat eiser ter staving van zijn aanvraag toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen. Verweerder meent voorts dat eiser ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd en dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Samengevat heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat verweerder geen geloof hecht aan de verklaringen van eiser.
De rechtbank zal de in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit te onderscheiden rechtsvragen hierna afzonderlijk behandelen.
• Toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen.
De rechtbank stelt ter beantwoording van die vraag vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser geen documenten heeft overgelegd om zijn reisroute vast te stellen. Eiser meent evenwel dat het ontbreken van reisdocumenten hem niet kan worden aangerekend.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele stellingen van eiser dat hij niet wist wat het belang was van het overleggen van reisdocumenten, dat hij afhankelijk was van zijn reisagent en dat hij voldoende details over zijn reis heeft verstrekt, niet maken dat verweerder het ontbreken van reisdocumenten niet aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. In dit verband wijst de rechtbank op het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk C4/ 3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), waar kort samengevat is bepaald dat het in beginsel niet geloofwaardig is dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. Gelet op het voorgaande en gelet op vaste jurisprudentie op dit punt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Het beroep van eiser op een document van de UNHCR van 15 oktober 1998, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
• Aanwezigheid positieve overtuigingskracht
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat eiser ongeloofwaardige en inconsistente verklaringen heeft afgelegd. Verweerder acht het ongeloofwaardig dat eiser, terwijl hij heeft verklaard dat op 28 juni 2009 mannen van Al-Shabaab naar zijn huis kwamen om hem op te halen, desondanks tot 14 juli 2009 thuis bleef slapen. Volgens verweerder kan niet worden ingezien dat eiser bewust het risico liep om op zijn huisadres te maken te krijgen met Al-Shabaab. Verweerder acht de verklaring die eiser hiervoor geeft, namelijk dat hij geen plan of geld had om zijn huis te verlaten, niet geloofwaardig dan wel niet aannemelijk. Voorts is verweerder van mening dat eiser inconsistent heeft verklaard door enerzijds aan te geven dat hij van zijn moeder enkel thuis mocht komen als het donker was, terwijl hij op een later moment heeft gesteld dat hij op 14 juli 2009 tijdens zonsondergang naar zijn huis liep toen er werd geschoten en het op dat moment licht genoeg was om eiser te herkennen. De verklaring die hiervoor in de zienswijze wordt gegeven, volgt verweerder niet.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn verklaringen ten onrechte niet afdoende acht. Eiser had geen ander slaapadres en beschikte niet over geld om te kunnen vluchten. Hij had geen andere keus dan ’s avonds naar huis terug te keren. Overdag bleef hij echter ver uit de buurt van het huis. Eiser is van mening dat dit overigens geenszins afdoet aan het feit dat hij, mede vanwege hetgeen zijn vader is overkomen, in de negatieve belangstelling staat van Al-Shabaab. Voorts heeft eiser aangegeven dat voor wat betreft het ’s avonds terugkeren, sprake is van een misverstand. Eiser heeft uitgelegd dat de Somalische taal maar één woord kent voor de Nederlandse termen ’s avonds en ’s nachts. Eiser heeft naar zijn zeggen niet gesuggereerd dat hij bij daglicht al naar huis terugkeerde.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat van eisers relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Zo heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat eisers verklaring dat enerzijds mensen van Al-Shabaab bij hem thuis langs zijn geweest om naar hem te vragen, terwijl eiser anderzijds heeft verklaard de nachten thuis te hebben doorgebracht omdat hij geen alternatief had, ongeloofwaardig is, gelet op het risico dat eiser daarmee zou hebben genomen.
Reeds om die reden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op juiste gronden op het standpunt gesteld dat van een positieve overtuigingskracht als hiervoor bedoeld geen sprake is en eiser op die grond niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
• Toepasselijkheid van artikel 3 EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Ten aanzien van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen risico loopt op folteringen of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Verweerder wijst in dit verband, en naar het oordeel van de rechtbank terecht, op de omstandigheid dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig wordt geacht.
Verweerder stelt zich in dit verband verder op het standpunt dat een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004, inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft van de Raad van de Europese Unie (de richtlijn), evenmin kan slagen.
In het bestreden besluit van 8 april 2010 heeft verweerder zich in dit verband, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn, niet plaats dient te vinden tegen de achtergrond van één stad of gebied van beperkte omvang, maar in de context van het hele gebied waar het gewapende conflict plaatsvindt. In het geval van eiser, die afkomstig is uit Mogadishu, betekent dit dat beoordeeld moet worden of eiser in de context van Centraal- en Zuid-Somalië een reëel risico loopt op ernstige schade. Naar de mening van verweerder is in Zuid- en Centraal-Somalië geen sprake van een situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de richtlijn.
In de brief aan de rechtbank van 29 november 2010 heeft verweerder gewezen op zijn brief van 19 november 2010 aan de Tweede Kamer. In deze brief stelt verweerder dat, gezien de huidige informatie over de veiligheidssituatie in Mogadishu, aldaar thans een situatie moet worden aangenomen als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Dit betekent dat een uit Mogadishu afkomstige asielzoeker in principe in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, tenzij hij een vestigingsalternatief heeft.
Bij brief van 6 januari 2011 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan eiser een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. Verweerder wijst in dit verband op de beleidswijziging zoals vastgelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingen (WBV) 2010/19 van 9 december 2010. Slechts voor de niet-Somali minderheden, alleenstaande vrouwen of alleenstaande minderjarigen, wordt aangenomen dat er geen vestigingsalternatief is.
Eiser behoort tot de Hawiye en is derhalve niet aan te merken als een niet-Somali minderheid. Verweerder heeft voorts getoetst aan het beleid inzake het vestigingsalternatief zoals neergelegd in hoofdstuk C4/2.3.2 van de Vc 2000. Met betrekking tot de toegang heeft verweerder overwogen dat er in het algemeen geen beletselen zijn voor eiser om Somalië in te reizen en door te reizen naar het beoogde gebied van verblijf. Verwezen is naar het ambtsbericht van september 2010. Eiser kan volgens verweerder via het internationale vliegveld van Mogadishu naar het beoogde gebied reizen. De verbindingsweg van het vliegveld wordt als relatief veilig beschouwd. Voorts heeft verweerder verwezen naar informatie van het UK Home Office van 8 oktober 2010 waaruit blijkt dat het reizen binnen de door de Al Shabaab gecontroleerde gebieden in Centraal- en Zuid-Somalië mogelijk en relatief veilig is. Uit dit rapport blijkt voorts dat het geweld in de buiten gelegen gebieden minder intensief is dan in Mogadishu en dat in de praktijk veel mensen reizen binnen Centraal- en Zuid-Somalië en dat Somalische burgers over het algemeen geen problemen ondervinden bij het passeren van controleposten. Uit het dossier van eiser is volgens verweerder niet gebleken dat het reizen naar of toegang verkrijgen tot een gebied buiten Mogadishu voor hem niet mogelijk is. Verweerder heeft daarbij betrokken dat eiser meerdere keren van en naar Ceelasha Biya is gereisd.
Bij brief van 24 januari 2011 heeft eiser gereageerd op voornoemd standpunt van verweerder, in die zin dat eiser meent dat hem geen vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. Eiser heeft zich in dit verband beroepen op een gemotiveerde interim measure die op 7 januari 2011 is genomen door het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM). Hierin is het Nederland verboden om twee Somalische asielzoekers uit te zetten naar Mogadishu. De desbetreffende asielzoekers waren afkomstig uit Merka en Kismayo. Als expliciete reden noemde het EHRM de actuele informatie over de veiligheidssituatie in geheel Centraal- en Zuid-Somalië.
De rechtbank stelt gelet op vorenstaande vast dat verweerder bij WBV 2010/19 van 9 december 2010 het beleid ten aanzien van Somalië heeft gewijzigd, in die zin dat in dit beleid is vastgelegd dat ten aanzien van asielzoekers uit Mogadishu er in beginsel van wordt uitgegaan dat een vestigingsalternatief in Centraal- en Zuid-Somalië aanwezig is als de gevreesde dreiging voor onmenselijke behandeling enkel een gevolg is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder bij WBV 2010/18 van eveneens 9 december 2010 het beleid ten aanzien van het kunnen tegenwerpen van beschermingsalternatieven heeft gewijzigd, zoals thans neergelegd in hoofdstuk C4/2.3.2. van de Vc 2000.
Voorts wordt gelet op voornoemd schrijven van verweerder van 6 januari 2011 vastgesteld dat verweerder in deze beleidswijzigingen geen aanleiding heeft gevonden het bestreden besluit te wijzigen of in te trekken, zoals bedoeld in het vijfde lid van artikel 83 van de Vw 2000. Eiser heeft conform het zesde lid van voornoemd artikel een reactie aan de rechtbank doen toekomen.
De rechtbank concludeert op basis van vorenstaande dat verweerder zijn oorspronkelijke motivering van het bestreden besluit niet langer handhaaft en de afwijzing van eisers aanvraag om een verblijfsvergunning thans baseert op de stelling dat eiser weliswaar afkomstig is uit een gebied waarop het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn van toepassing is, doch dat hem een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen.
Gelet op het bepaalde in artikel 83 van de Vw 2000 ziet de rechtbank aanleiding bij haar beoordeling van het onderhavige beroep voornoemde beleidswijzigingen te betrekken en te beoordelen of voor eiser een vestigingsalternatief in eerdergenoemde zin geldt.
Naar het oordeel van de rechtbank verzet de goede procesorde zich niet tegen het meenemen in haar beoordeling van voornoemde beleidswijzigingen en het daarop gebaseerde nieuwe standpunt van verweerder en wordt de afdoening van de zaak niet ontoelaatbaar vertraagd.
Overwogen wordt vervolgens als volgt.
Niet in geschil is tussen partijen dat eiser afkomstig is uit Mogadishu. Voorts geldt dat de rechtbank hiervoor als haar oordeel heeft uitgesproken dat eiser louter op basis van het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn aanspraak kan doen gelden op verlening van een verblijfsvergunning. De overige in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 door eiser aangevoerde grieven zijn immers door de rechtbank verworpen. Daarmee ligt louter de vraag voor of eiser zich door zich elders in Centraal of Zuid-Somalie te vestigen kan onttrekken aan de situatie zoals die is beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en die zich in Mogadishu voordoet.
Gelet op voornoemd beleid zoals vastgelegd in WBV 2010/18, wordt bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst kan worden aangemerkt als vlucht- of vestigingsalternatief, op grond van artikel 3.37d, tweede lid, Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000), rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling op het tijdstip waarop een beslissing op zijn aanvraag wordt genomen. In de volgende gevallen kan volgens dat beleid in redelijkheid van de vreemdeling worden verwacht dat hij zich naar elders in het land van herkomst begeeft:
a.het gaat om een gebied waar voor de vreemdeling geen gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen bestaat;
b.de vreemdeling kan op veilige wijze toegang tot dat gebied verkrijgen; en
c.de vreemdeling kan zich in het gebied vestigen en van de vreemdeling kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij in dat deel van het land verblijft.
In voornoemd WBV 2010/18 wordt ten aanzien van het bepaalde onder b bepaald, dat voor de vraag of het gebied toegankelijk is, gekeken moet worden naar de situatie zoals deze bestaat op het moment van de beoordeling. Dit betekent dat het gebied vanuit Nederland daadwerkelijk en reëel bereikbaar moet zijn. Daarnaast moet het gebied op legale en veilige wijze kunnen worden bereikt.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemd beleid in zijn algemeenheid niet als kennelijk onredelijk moet worden beschouwd en ziet daarvan uitgaande aanleiding allereerst de vraag te beantwoorden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser op veilige wijze toegang tot het door verweerder gestelde vestigingsalternatief kan krijgen.
Zoals hiervoor al is overwogen heeft verweerder zich met betrekking tot de toegang tot het vestigingsalternatief, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat er in het algemeen geen beletselen zijn voor eiser om Somalië in te reizen en door te reizen naar het beoogde gebied van verblijf. Tussen partijen is daarbij gelet op het verhandelde ter zitting niet in geschil dat vorenbedoelde toegang dient te geschieden door naar het internationale vliegveld Aaden-Adde te reizen en van daaruit via de stad Mogadishu, te weten middels de zogeheten Afgoye corridor naar een vestigingsalternatief in Centraal- of Zuid-Somalië.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat in Mogadishu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, maar dat de vraag wat de omvang is van het gebied waar sprake is van een dergelijke situatie, niet eenduidig kan worden beantwoord. Naar de mening van verweerder blijkt uit voornoemde bronnen dat het internationaal vliegveld Aaden-Adde onder controle staat van de Transitional Federal Government (TFG) en relatief veilig is. Ten aanzien van de vraag in hoeverre het reizen vanaf het vliegveld veilig is, heeft verweerder verwezen naar een ter zitting overgelegde kaart van (de omgeving van) Mogadishu, waaruit volgens verweerder kan worden opgemaakt dat op bepaalde plaatsen in Mogadishu sprake is van ernstig geweld, maar dat de weg van het vliegveld naar Afgoye relatief veilig is. Verweerder kan niet aangeven of in het gebied waarin de zogenoemde Afgoye corridor is gelegen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, maar naar de mening van verweerder volgt uit voornoemde bronnen dat het reizen via de Afgoye corridor geen schendingen opleveren als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het internationaal vliegveld onder controle staat van de TFG en relatief veilig is, maar heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat het reizen vanaf het vliegveld via de zogenoemde Afgoye corridor op veilige wijze toegang tot het vestigingsalternatief biedt. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van verweerder dat het reizen vanaf het vliegveld via de zogenoemde Afgoye corridor geen schendingen opleveren als bedoeld in artikel 3 EVRM, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. In dit verband stelt de rechtbank vast dat uit voornoemd beleid van verweerder volgt dat voor de vraag of een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen sprake moet zijn van een situatie waarin eiser op veilige wijze toegang tot dat gebied kan verkrijgen. Uit het beleid volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat een vestigingsalternatief alleen dan niet kan worden tegengeworpen indien de toegang tot het vestigingsalternatief een reëel risico op folteringen of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 3 EVRM vormt.
Ook de stellingen van verweerder in dit verband dat uit het rapport van de UK Home Office volgt dat het geweld in de buiten Mogadishu gelegen gebieden minder intensief is dan in (het centrum van) Mogadishu en dat in de praktijk veel mensen reizen binnen Centraal- en Zuid-Somalië en dat Somalische burgers over het algemeen geen problemen ondervinden bij het passeren van controleposten, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. In dit verband acht de rechtbank van belang dat uit voornoemd rapport van de UK Home Office volgt dat de TFG zowel de controle heeft over het vliegveld, als over de zeehaven, Villa Somalia compound, K4 junction en de weg tussen het vliegveld en Villa Somalia. De Afgoye corridor wordt in dit verband niet genoemd, zo stelt de rechtbank vast. Verder blijkt uit voornoemd rapport dat de Afgoye corridor onder controle staat van de TFG, de Hizbul Islam en de Al- Shabaab en dat “gate keepers” controleren wie in of uit het gebied gaat. Uit het rapport valt, naar het oordeel van de rechtbank, niet zonder meer op te maken dat het gebied dan wel de Afgoye corridor veilig (genoeg) is om te kunnen concluderen dat eiser op veilige wijze toegang tot het vestigingsalternatief kan krijgen. Nu verweerder voorts niet heeft kunnen aangeven wat de omvang is van het gebied waarin volgens het beleid van verweerder zelf sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en meer in het bijzonder niet kan aangeven om welke redenen de in de stad Mogadishu gelegen Afgoye corridor niet valt onder voornoemd beleid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser op veilige wijze toegang tot het vestigingsalternatief kan krijgen. De stellingen van verweerder dat meer dan 1000 personen per maand Somalië via voornoemd vliegveld inreizen en dat in de Afgoye corridor economische bedrijvigheid heerst, doen aan het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank, niet af.
Het beroep is, gelet op het voorgaande, gegrond.
Hetgeen verder is aangevoerd behoeft geen bespreking.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P. Claus, voorzitter, mr. T.F. Bruinenberg en mr. H.R. Bracht, leden, bijgestaan door mr. M. Buikema, griffier.
mr. M. Buikema mr. W.P. Claus
In het openbaar uitgesproken op 24 mei 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.