RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 08/27826 (beroep ongewenstverklaring)
AWB 07/25181 (beroep asiel)
AWB 07/25183 (beroepen asiel)
AWB 07/25185 (beroep asiel)
AWB 10/19133 (beroep asiel)
AWB 08/27827 (voorlopige voorziening)
AWB 07/25182 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
in het geding tussen:
[eiser 1],
geboren [geboortedatum] 1947, van Afghaanse nationaliteit,
eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser 1,
[eiseres 1],
geboren op [geboortedatum] 1953, van Afghaanse nationaliteit,
eiseres, hierna te noemen: eiseres 1,
[eiseres 2],
geboren op [geboortedatum] 1987, van Afghaanse nationaliteit,
eiseres, hierna te noemen: eiseres 2,
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum] 1988, van Afghaanse nationaliteit,
eiser, hierna te noemen: eiser 2,
[eiser 3],
geboren op [geboortedatum] 1990, van Afghaanse nationaliteit,
eiser, hierna te noemen: eiser 3,
[eiser 4],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Afghaanse nationaliteit,
eiser, hierna te noemen: eiser 4,
[eiser 5],
geboren op [geboortedatum] 1979, van Afghaanse nationaliteit,
eiser, hierna te noemen: eiser 5,
hierna samen te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 30 januari 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser 1 van 23 november 1998 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als (thans) bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Bij uitspraak van 9 juni 2005 (AWB 04/5173, 04/5180 en 04/5182) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het door eiser 1 ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Op 14 juni 2007 is de aanvraag van eiser 1 wederom afgewezen. Op 19 juni 2007 heeft de rechtbank het tegen dat besluit gerichte beroepschrift van eiser 1 ontvangen (AWB 07/25181). Bij brief van 19 juni 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist (AWB 07/25182).
Bij besluit van 14 juni 2007 is eiser 1 ongewenst verklaard. Eiser 1 heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 8 juli 2008 ongegrond verklaard. Op 1 augustus 2008 heeft de rechtbank het tegen dat besluit gerichte beroepschrift van eiser 1 ontvangen (AWB 08/27826). Bij brief van 1 augustus 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt alle rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op te schorten (AWB 08/27827).
Procesverloop eiseres 1, eiseres 2, eiser 2, eiser 3 en eiser 4
Eiseres 1, eiseres 2, eiser 2 en eiser 3 hebben op 16 september 2000 een asielaanvraag ingediend. Eiser 4 heeft op 15 november 2000 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 30 januari 2004 zijn deze asielaanvragen afgewezen. Bij uitspraak van 9 juni 2005 (AWB 04/5173, 04/5180 en 04/5182) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het door deze eisers ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Bij besluiten van 15 juni 2007 zijn de asielaanvragen wederom afgewezen. Op 19 juni 2007 heeft de rechtbank de tegen die besluiten gerichte beroepschriften van eiseres 1, eiseres 2, eiser 2, eiser 3 en eiser 4 ontvangen (AWB 07/25183 en AWB 07/25185).
Eiser 5 heeft van 4 september 2001 tot 17 mei 2005 een asielprocedure doorlopen onder de naam [naam]. Bij zijn tweede asielaanvraag, ingediend op 16 november 2005, heeft eiser 5 verklaard [eiser 5] te zijn. Op 6 december 2005 heeft eiser 5 zijn beroep tegen het afwijzende besluit op zijn tweede asielaanvraag ingetrokken.
Op 25 juni 2009 heeft eiser 5 een derde asielaanvraag in Nederland ingediend. Bij besluit van 3 mei 2010 is deze aanvraag afgewezen. Op 28 mei 2010 heeft de rechtbank het tegen dat besluit gerichte beroepschrift van eiser 5 ontvangen (AWB 10/19133).
Het onderzoek ter zitting in de hierbovengenoemde zaken heeft plaatsgevonden op 16 december 2010. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig
T. Sahar, tolk Dari.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van de ongewenstverklaring van eiser 1
Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag
1.1 Aan de ongewenstverklaring van eiser 1 op grond van artikel 67, eerste lid en onder e, Vw 2000, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser artikel 1F (onder a, b en c) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is tegengeworpen. Eiser 1 bestrijdt zowel deze tegenwerping, als het feit dat die aan het besluit ten grondslag had mogen worden gelegd.
1.2 De rechtbank stelt vast dat deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, in eerdergenoemde uitspraak van 9 juni 2005 heeft overwogen dat verweerder ten aanzien van eiser 1 terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank ziet zich op grond hiervan – ambtshalve – allereerst gesteld voor de vraag in hoeverre dit oordeel thans nog in rechte kan worden betwist.
1.3 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 17 september 2007 (LJN:BB6492) geoordeeld dat in het geval artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 is toegepast ‘een zelfstandige beoordeling’ is vereist van de vraag of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. Deze uitspraak, bezien in samenhang met de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2009 (LJN: BH6112), leidt tot de conclusie dat de rechtbank in het onderhavige geval is gehouden om in de eerste plaats - ambtshalve - te beoordelen of eiser 1 nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van het besluit van 14 juni 2007 naar voren heeft gebracht.
1.4 De rechtbank is van oordeel dat eiser 1 dergelijke nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht en dat deze een heroverweging rechtvaardigen van het tegenwerpen aan eiser 1 van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser 1 na de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, onder meer een tweetal verklaringen heeft overgelegd: te weten een verklaring van luitenant-generaal [luitenant-generaal] waarin staat dat eiser 1 geen misdrijf of misdaad heeft gepleegd en een verklaring van [vice-consul], vice-consul van het Afghaanse consulaat in Den Haag, van 23 augustus 2007 waarin staat dat eiser 1 ‘has not committed any crime against humanity during his duty in Afghanistan’.
Voorts moet naar het inzicht van de rechtbank, in tegenstelling tot hetgeen de gemachtigde van verweerder dienaangaande ter zitting heeft betoogd, uit het besluit op bezwaar van 8 juli 2008 inzake de ongewenstverklaring van eiser 1 gelet op de opbouw, strekking en woordkeus daarvan, worden opgemaakt dat ook verweerder zelf aanleiding heeft gezien tot een volledige heroverweging van het besluit van 30 januari 2004.
2.1 De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, dan ook overgaan tot een volledige heroverweging van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser en overweegt daartoe als volgt.
2.2 Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.3. Paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 bevat het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot de ongewenstverklaring van vreemdelingen. In deze paragraaf is – voor zover thans van belang – vermeld dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. In dat kader worden onder meer vermeld vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Bij het toepassen van artikel 67 van de Vw 2000 dienen de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig te worden afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
2.4 Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de in het Vluchtelingenverdrag neergelegde bepalingen niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.5 Onder een persoon als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt ingevolge artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 mede verstaan een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
2.6 Blijkens paragraaf C4/3.11.3 van de Vc 2000 is het aan verweerder om aan te tonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen.
2.7 In overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bij voorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2005 (200410057/1, LJN: AT8926) moet ervan worden uitgegaan dat de vraag of de inhoud van het dossier, bezien in samenhang met hetgeen overigens bekend is over het land van herkomst, de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van 'personal and knowing participation' in evenbedoelde zin, niet samenvalt met de vraag of sprake is van strafrechtelijke aansprakelijkheid. In dit verband is van betekenis dat het Openbaar Ministerie (OM) niet ten aanzien van alle in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag genoemde misdrijven rechtsmacht heeft en voorts dat om redenen van opportuniteit van vervolging kan worden afgezien.
De vraag of aan de vreemdeling naar zijn oordeel artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag moet worden tegengeworpen, dient verweerder derhalve zelfstandig te beantwoorden. Naar het oordeel van de rechtbank staat de verklaring van het OM van 18 februari 2004, waarin is geconcludeerd dat eiser 1 niet strafrechtelijk zal worden vervolgd op grond van het voorgelegde dossier zoals op dat moment aanwezig bij het OM, niet in de weg aan toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
2.8 De rechtbank staat dus voor de vraag of eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, c.q. artikel 12, lid 2 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn), waarin het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is geïncorporeerd, op zich van toepassing heeft doen worden. Bij de beantwoording van die vraag heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 9 november 2010 (C-57/09 en C-101/09, LJN: BO5518).
Uitgaande van genoemde arresten dient naar het oordeel van de rechtbank laatstbedoelde vraag te worden beantwoord op grond van specifieke ten aanzien van de betrokkene gebleken feiten en omstandigheden. Het enkele feit dat betrokkene deel heeft uitgemaakt van een bepaalde organisatie is voor de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet voldoende. Betrokkene moet dan voor de daden van die organisatie (mede) verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Daartoe moet de rol en de positie van de betrokkene worden onderzocht en alle relevante omstandigheden in ogenschouw worden genomen. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
3.1 Eiser 1 heeft ter ondersteuning van zijn asielaanvraag tijdens het nader gehoor, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij van 1984 tot 1998 werkzaam is geweest bij de Afghaanse politie. Hij was tijdens het communistische regime van [president] (1986 tot 1992) adjudant van de commandant, bekleedde een hoge leidinggevende functie bij de Sarandoy en was in die hoedanigheid onder meer belast met het bestrijden van de Mudjahedin. Eiser 1 en zijn commandant (generaal [generaal 1]) coördineerden in die periode vanuit de provincie Balkh negen provincies. Alle afdelingen moesten aan hem en de genoemde commandant verantwoording afleggen. De afdeling opsporing deed naast de normale politietaken hetzelfde als de KhAD deed, namelijk het bestrijden van de Mudjahedin. Als de Mudjahedin in een provincie actief waren, vloog eiser 1 er met een collega van de KhAD en van defensie heen en voerden ze een contra-actie uit. Vervolgens moesten ze aan [president] rapporteren dat ze de Mudjahedin verslagen hadden. Met ‘verslagen’ werd bedoeld dat mensen uit de dorpen of steden waren verdreven of vermoord.
In de zogenaamde Mujahedin-periode (1992-1996) is eiser 1 onder generaal [generaal 2] gepromoveerd tot luitenant-generaal en was hij bevoegd bevelen te geven met betrekking tot onder andere politieke aangelegenheden, het optreden van de KhAD, en defensie-aangelegenheden.
Na afloop van de laatstgenoemde periode werd eiser 1 adjudant-secretaris algemeen directoraat politieke zaken van de Hoge Militaire Raad.
3.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten aanzien van eiser 1 terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser 1 verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en/of handelingen zoals omschreven in laatstgenoemd artikel. Doorslaggevend in dit verband zijn daartoe allereerst zijn eigen verklaringen uit het eerste nader gehoor in 1999 – die overigens overeenkomen met algemene landeninformatie – waaruit kan worden afgeleid dat eiser 1 gedurende een lange periode hoge leidinggevende posities heeft bekleed bij de Sarandoy en in die dienst carrière heeft gemaakt, waarbij zijn werkzaamheden zich over een groot gebied in Afghanistan hebben uitgestrekt.
Daarnaast blijkt, onder meer uit het door verweerder aangehaalde ambtsbericht van 4 september 2002 over de politie in Afghanistan, dat de politie (de Sarandoy) in beide perioden waarin eiser 1 werkzaam is geweest, verantwoordelijk was voor mensenrechtenschendingen, onder meer gericht tegen de burgerbevolking. Onder het communistische regime was de Sarandoy betrokken bij de opsporing en arrestatie van politieke delinquenten, waarbij systematisch en op grote schaal de rechten van verdachten werden geschonden. Uit het ambtsbericht blijkt voorts dat alle functionarissen van het politiekorps, voorzover dat in de periode van 1992-1997 door generaal [generaal 2] werd gecontroleerd, op actieve wijze betrokken zijn geweest bij schendingen van de mensenrechten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt niet ten onrechte verwezen naar diverse andere rapportages, waaronder het ambtsbericht van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan, en het algemeen ambtsbericht over Afghanistan van 9 mei 2000.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat er, mede gelet op het kader zoals gegeven door het Hof in de uitspraak van 9 november 2010, in het geval van eiser 1 sprake van ‘knowing and personal participation’ aan één of meer van de in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag bedoelde misdrijven of handelingen, en dat die bepaling dan ook op eiser 1 van toepassing is.
3.3 De beroepsgronden van eiser 1 die in dit kader naar voren zijn gebracht, overtuigen de rechtbank niet en leiden dan ook niet tot een ander oordeel. De rechtbank kent aan de verklaringen van eiser 1 die na het eerste nader gehoor zijn afgelegd geen doorslaggevende betekenis toe, met name omdat nooit een bevredigende verklaring is gegeven waarom het verslag van dat eerste nader gehoor onjuist zou zijn. Voorts volgt de rechtbank verweerder in het standpunt inzake de door eiser 1 overgelegde verklaring van luitenant-generaal [luitenant-generaal], commandant politiedienst van de provincie Balkh, waarin is gesteld dat eiser 1 geen misdrijf of misdaad heeft gepleegd in Afghanistan. Niet is gebleken dat deze verklaring is afgegeven na een grondig, objectief onderzoek en daarom kan daaraan geen andere betekenis worden toegekend dan die van een persoonlijke mening van deze functionaris.
Ook de verklaring van vice-consul van Afghanistan in Nederland [vice-consul] van 23 augustus 2007, waarin is te lezen dat eiser 1 ‘has not committed any crime against humanity during his duty in Afghanistan’ en de daarna overgelegde (niet ondertekende) verklaring van het consulaat-generaal van Afghanistan dat deze verklaring authentiek en rechtsgeldig is en dat eiser 1 blijkens onderzoek van de Afghaanse overheid zich niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, overtuigen de rechtbank niet. Nog daargelaten dat niet blijkt wie de laatstgenoemde verklaring heeft opgesteld, is onduidelijk gebleven op welk onderzoek die standpunten zijn gebaseerd en welke criteria daarbij zijn gebruikt. Voorts komt in dit kader betekenis toe aan het gegeven dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft aangegeven dat in Afghanistan geen mogelijkheden en middelen zijn om ten aanzien van vermeende individuele oorlogsmisdadigers in kort tijdsbestek grondig en op objectieve wijze onderzoek te verrichten. Daarom volgt de rechtbank verweerder in de conclusie dat de door eiser 1 overgelegde verklaringen niet afdoen aan hetgeen is overwogen in r.o. 3.2.
Ten slotte leidt ook de door eiser 1 overgelegde brief van 14 november 2007 van de UNHCR er naar het oordeel van de rechtbank evenmin toe dat het bestreden besluit geen stand kan houden voor zover daarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser 1 van toepassing is geacht. De UNHCR neemt in deze brief stelling tegen de omkering van de bewijslast en/of de categorische toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan ‘the entire group of persons who has served as officers of NCOs in the Afghan security forces (KhAD/WAD) in the period 1978-1992’ en noemt daarbij met name de conclusies van het ambtsbericht van 29 februari 2000. Blijkens het voorliggende besluit en de (geding)stukken die daaraan ten grondslag liggen, is duidelijk dat eiser 1 niet is beschouwd als behorend tot deze groep onderofficieren en officieren van de KhAD en de WAD. Eiser 1 is beoordeeld op zijn daden als hooggeplaatste politieofficier en de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is in zijn geval (met name ook) gestoeld op zijn eigen verklaringen, in combinatie met het ambtsbericht van 4 september 2002 over de politie in Afghanistan.
4.1 Eiser 1 heeft in de procedure omtrent de ongewenstverklaring naar voren gebracht dat zijn gedwongen terugkeer naar Afghanistan in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ingevolge dit artikel mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Eiser 1 vreest voor de bevolking in het gebied waar hij werkzaam is geweest. Hij wijst er op dat hij blijkens het ambtsbericht van augustus 2007 inzake Afghanistan volgens de UNHCR tot een risicogroep behoort. Verder is eiser 1 beducht voor commandant [commandant 1], die een tegenstander van [generaal 2] was, maar in de regio rond Mazar-e-Sharif thans de macht heeft, alsmede voor een zekere [persoon 1].
4.2 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het bestreden besluit in 2008 bij terugkeer een risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In het ambtsbericht inzake Afghanistan van augustus 2007 (pagina’s 77 en 78) staat, voor zover hier relevant, het volgende:
‘Alhoewel ex-communisten van de zijde van de regering niets te vrezen hebben, lopen zij mogelijk toch een risico slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen, hangt af van verschillende factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden; de familie-achtergrond; de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de mate waarin zij geassocieerd worden met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992. De volgende groepen lopen volgens de UNHCR mogelijk risico, indien zij geen banden onderhouden met de huidige invloedrijke islamitische en politieke partijen of stammen:
- personen die een hoge rang of positie hebben bekleed binnen de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA), ongeacht of zij tot de Parcham of Khalq-factie hebben behoord. Zij lopen risico indien zij publieke bekendheid genoten. Tot deze groep behoren ook leden van het Centrale Comité en van de provinciale comités en hun familieleden en leiders en andere hooggeplaatste personen van publieke instanties die aan de DVPA verbonden waren.
- sommige voormalige militaire functionarissen, leden van de politie en de veiligheidsdienst KhAD/WAD lopen een risico van de zijde van de bevolking (familie van slachtoffers) aangezien zij worden geïdentificeerd met de mensenrechtenschendingen gedurende het communistische regime’.
De rechtbank komt net als verweerder tot de conclusie dat de door eiser 1 naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden niet dusdanig zijn dat daarmee aannemelijk is geworden dat hij ten tijde in dit geding van belang te vrezen had respectievelijk heeft voor een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft in het bestreden besluit benadrukt dat generaal [generaal 2] in die periode blijkens het ambtsbericht ‘vooralsnog’ niet was ‘afgeschreven’. De rechtbank leest deze passage aldus dat verweerder daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat eiser 1 bescherming kon genieten van [generaal 2], omdat deze ook in de betreffende periode een zekere invloed niet kon worden ontzegd. Daarbij merkt de rechtbank op dat er ook overigens niet is gebleken van aanwijzingen dat generaal [generaal 2] later zijn macht en invloed zou hebben verloren.
Eiser 1 heeft naar het oordeel van de rechtbank ten slotte evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in die mate te vrezen heeft voor (voormalig) commandant [commandant 1] of [persoon 1], dat daaruit het bestaan van relevante risico’s in het kader van artikel 3 van het EVRM kan worden afgeleid. Eiser heeft in dit verband geen met objectieve gegevens onderbouwde standpunten naar voren gebracht, maar alleen niet nader gespecificeerde speculaties.
4.3 Eiser 1 heeft voorts aangevoerd dat de ongewenstverklaring in het licht van de overige omstandigheden disproportioneel is. Naar de rechtbank begrijpt, beroept hij zich in dit verband met name op het feit dat hij met zijn gezin al lange tijd in Nederland woont. Volgens vaste jurisprudentie dient verweerder, in het geval dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn, te beoordelen of de ongewenstverklaring disproportioneel is. Nu eiser 1 zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet in de bovengeschetste situatie bevindt, ziet de rechtbank in zijn langdurige verblijf in Nederland – en ook anderszins – geen aanleiding om te oordelen dat de in geding zijnde ongewenstverklaring disproportioneel is.
Internationale betrekkingen
5.1 Eiser 1 heeft zich voorts – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de internationale betrekkingen van Nederland niet zijn gediend met zijn ongewenstverklaring.
5.2 Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat het de internationale betrekkingen van Nederland zou schaden als Nederland gastheer zou zijn van mensenrechtenschenders. Dit standpunt verwoordt al geruime tijd het regeringsbeleid van Nederland, en er is geen individuele afstemming per zaak nodig tussen verweerder en de Minister van Buitenlandse Zaken over de vraag of een ongewenstverklaring ook in een individueel 1F-geval in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland. Dit standpunt is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met enig algemeen verbindend voorschrift. Evenmin kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot het innemen van dat standpunt heeft kunnen komen.
6.1 Eiser 1 stelt zich in beroep op het standpunt dat artikel 8 van het EVRM aan de ongewenstverklaring in de weg staat. Ingevolge het eerste lid van dit artikel heeft een ieder, onder andere, recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
6.2. Niet in geschil is dat de handhaving in bezwaar van de ongewenstverklaring een inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, betekent. De rechtbank dient, gezien de beroepsgronden, te beoordelen of deze inmenging proportioneel is. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen in onder meer de arresten Boultif van 2 augustus 2001 (LJN: AD3516) en Üner van 18 oktober 2006 (LJN: AZ2407), dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Deze belangenafweging moet ingevolge vaste rechtspraak van het EHRM worden verricht met inachtneming van de “guiding principles”, zoals genoemd in het Boultif-arrest.
6.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit van 8 juli 2008, niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de belangen van eiser 1 onvoldoende zwaarwegend zijn voor de conclusie dat de ongewenstverklaring leidt tot schending van artikel 8 van het EVRM. Er was ten tijde van het hier aan de orde zijnde bestreden besluit voor één dochter, [dochter 1], van eiser 1 een objectieve belemmering om terug te keren naar Afghanistan. Hoewel op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat eiser 1 en zijn dochter [dochter 1] nergens de mogelijkheid hebben tot het uitoefenen van familieleven, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat verweerder op die grond niet heeft mogen overgaan tot de ongewenstverklaring van eiser 1. Daartoe is van belang dat verweerder terecht in het nadeel van eiser 1 heeft laten wegen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de misdrijven of handelingen zoals genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Gelet op het gewicht van hetgeen in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is neergelegd, heeft verweerder aan de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden doorslaggevende betekenis toegekend.
6.4 Op grond van al hetgeen in het voorgaande is overwogen is het beroep van eiser 1 tegen het besluit inzake de ongewenstverklaring ongegrond.
Ten aanzien van de asielprocedure van eiser 1
7.1 Bij besluit van 14 juni 2007 is eiser 1 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Bij besluit van 8 juli 2008 is het daartegen gerichte bezwaar van eiser 1 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden van deze rechtbank en zittingsplaats is het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
7.2 De rechtbank overweegt dat het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt, is dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling heeft een ongewenst verklaarde vreemdeling geen procesbelang in een beroepsprocedure tegen een besluit over het weigeren (van de verlenging) of het intrekken van een verblijfsvergunning (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2006, LJN: AY3849). Het beroep kan in zo’n situatie immers nooit tot rechtmatig verblijf leiden.
7.3 Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser 1 tegen het besluit van 14 juni 2007 niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten aanzien van de asielprocedure van eiseres 1
8.1 Eiseres 1 heeft aan haar asielaanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat zij vreest voor terugkeer naar Afghanistan wegens de voormalige werkzaamheden van haar echtgenoot (eiser 1) en wegens haar westerse levensstijl, waarvan zij ook destijds in Afghanistan blijk gaf.
Eiseres 1 heeft in beroep voorts gewezen op het feit dat zij sinds de asielaanvraag reeds tien jaar in Nederland verblijft en dat op die grond de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten aanzien van eiser 1 niet meer aan haar mag worden tegengeworpen. Deze beleidswijziging is neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2008/29 (Strcrt. 2008, nr. 1080).
8.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit van 15 juni 2007 het verzoek van eiseres 1 om haar in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid en onder a, van de Vw 2000 afgewezen onder verwijzing naar artikel 3.107 van het Vb 2000. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, wordt geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 verleend aan de echtgenoot of echtgenote, het minderjarig kind, de partner of het meerderjarig kind, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Vw 2000, van de vreemdeling, ten aanzien van wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan verlening van een asielvergunning. Dat is alleen anders als dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond vormen voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 (thans neergelegd in het derde lid van artikel 3.107 van het Vb 2000). Naar het oordeel van verweerder heeft eiseres 1 geen zelfstandige asielredenen aan haar aanvraag ten grondslag gelegd en zijn de door haar gestelde gronden voor asielverlening daardoor afhankelijk van het relaas van haar echtgenoot. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2005 waarin de rechtbank in r.o. 4.6. tot dezelfde conclusie was gekomen.
8.3 De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van eiseres 1 niet is gebleken van andere redenen voor haar vertrek uit Afghanistan dan dat zij haar man is gevolgd. Gesteld noch anderszins is gebleken dat eiseres is bejegend op een wijze die als vervolging moet worden aangemerkt, of dat sprake is of is geweest van een terechte angst dat zij (bij terugkeer) op de daden van haar echtgenoot zou worden afgerekend.
Artikel 3 van het EVRM (westerse levensstijl)
9.1 Eiseres 1 stelt zich voorts op het standpunt dat haar westerse levensstijl, welke zij reeds had aangenomen in Afghanistan, aanleiding zou moeten zijn haar in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel. Van haar kan niet worden verlangd haar identiteit en levensstijl op te geven en zonder dat te doen loopt zij bij terugkeer naar Afghanistan een ernstig risico om slachtoffer te worden van daden waartegen artikel 3 van het EVRM bescherming beoogt te bieden.
9.2 De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens het recentelijk door verweerder ten aanzien van Afghanistan gevoerde asielbeleid (WBV 2010/1; Strcrt. 2010, nr. 2112), dat de rechtbank in het kader van artikel 83 van de Vw 2000 bij haar beoordeling betrekt, is er in dat land in het algemeen een risico voor vrouwen die de geldende sociale zeden overschrijden of waaraan dergelijk gedrag wordt toegeschreven. In dit kader wordt onder meer verwezen naar de uitspraak van het EHRM van 20 juli 2010, (LJN: BN8432). Daarin het volgende overwogen:
“Een verwesterde vrouw kan in Afghanistan alleen haar moderne levensstijl voortzetten indien zij door machtige actoren, zoals stamoudsten en krijgsheren, in de Afghaanse samenleving wordt beschermd. Over het algemeen geldt dat vrouwen die terugkeren naar Afghanistan alleen geen problemen hoeven te verwachten indien zij zich conformeren aan de traditionele Afghaanse normen.”
9.3. Nu eiseres 1 dit beroep op respect voor haar privéleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM, heeft gedaan in het kader van het betoog dat van haar niet kan worden verlangd ter voorkoming van een schending van artikel 3 van het EVRM haar levensstijl aan te passen, kan de rechtbank dit volgens vaste jurisprudentie bij de beoordeling van het asielbesluit betrekken. Ter zitting heeft verweerder in dit kader opgemerkt aannemelijk te achten dat eiseres 1 reeds voor haar vertrek uit Afghanistan verwesterd was, maar dat niettemin van haar verlangd kan worden zich aan te passen aan de in Afghanistan geldende sociale normen.
9.4 De rechtbank is van oordeel dat eiseres 1 in Afghanistan al opvattingen en gedrag heeft geuit die strijdig waren en zijn met de aldaar heersende normen omtrent het gedrag en de positie van de vrouw. Verweerder is daarvan kennelijk ook uitgegaan. Voorts is voor de rechtbank aannemelijk geworden dat deze opvattingen, houding en gedrag in de lange periode waarin eiseres 1 in Nederland heeft verbleven verder zijn gevormd en verdiept. Haar kleedwijze, houding en opvattingen omtrent de wijze van deelnemen aan het maatschappelijk leven, die niet stroken met de opvattingen van velen in Afghanistan en repercussies kunnen opleveren, zijn, naar moet worden aangenomen, een wezenlijk onderdeel van haar identiteit geworden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat van eiseres 1 kan worden gevergd dat zij zich in Afghanistan zal accommoderen en haar levenswijze in vergaande mate prijs te geven, in het onderhavige geval strijdt met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op respect voor het privéleven.
9.5 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op het bepaalde in artikel 29, aanhef en 1 onder b, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.107 van het Vb 2000, is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat het besluit van verweerder om eiseres 1 niet met toepassing van artikel 3 van het EVRM verblijf in Nederland toe te staan niet in stand kan blijven en voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank ziet gelet op het bovenstaande geen aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen, zoals ter zitting primair door verweerder gevraagd.
Hetgeen overigens is gesteld behoeft gelet op het voorgaande geen nadere bespreking.
Ten aanzien van de asielprocedures van eiseres 2, eiser 2, eiser 3 en eiser 4
10.1 Ook de kinderen van eiseres 1 (in dit verband: eiseres 2, eiser 2, eiser 3 en eiser 4) hebben in het beroep tegen de afwijzende besluiten een beroep gedaan op hun verwesterde levensstijl. Verweerder heeft zich in dit verband ter zitting op het standpunt gesteld dat eiseres 2, anders dan haar moeder, moet worden geacht eerst in Nederland te zijn verwesterd. Van haar kan gevraagd worden zich aan te passen aan de Afghaanse levensstijl, aldus verweerder. Volgens verweerder hoeven de zoons van eiseres 1 (eiser 2, eiser 3 en eiser 4) zich niet aan te passen aan de Afghaanse levensstijl om daar zonder risico voortgezet te kunnen verblijven.
10.2. De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op hetgeen is overwogen in r.o. 9.3 en 9.4, ook ten aanzien van eiseres 2 in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM om van haar te verlangen zich, ter voorkoming van een schending van artikel 3 van het EVRM, te accommoderen aan de Afghaanse levensstijl voor vrouwen. De rechtbank benadrukt in dit verband dat eiseres 2 op dertienjarige leeftijd in Nederland is gekomen, haar vormende jaren dan ook in Nederland heeft beleefd, en dat zij inmiddels zelfstandig woont. Die laatste omstandigheid is onder meer van belang omdat blijkens de toelichting bij eerdergenoemd WBV 2010/1 de definitie van alleenstaande vrouw door middel van WBV 2010/1 intussen is gewijzigd:
“Een vrouw wordt aangemerkt als alleenstaand indien (..) zij ongehuwd is en de band met het gezin waartoe zij behoorde ten tijde van haar vertrek uit Afghanistan als verbroken kan worden beschouwd. Hiermee wordt beter recht gedaan aan de slechte situatie van alleenstaande vrouwen in Afghanistan. Daarbij kan met name worden gedacht aan meisjes die hier op jongere leeftijd zijn gekomen, inmiddels meerderjarig zijn geworden en niet langer deel uitmaken van het gezin.”
Daarnaast is van belang dat de verwesterlijking van eiseres 2 heeft plaatsgevonden gedurende de zeer langdurige asielprocedure, gedurende welke zij - niet onrechtmatig - in Nederland heeft verbleven.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het besluit van verweerder dat eiseres 2 geen recht heeft op verblijf in Nederland, om die reden niet in stand kan blijven.
Eiser 2, eiser 3 en eiser 4
10.3. Mede in achtgenomen het gewijzigde artikel 83 van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt. Deze eisers hebben gesteld dat, ondanks het feit dat mannen in Afghanistan minder van gendergerelateerde problemen te lijden hebben dan vrouwen, ook van hen niet kan worden verwacht zich bij terugkeer naar Afghanistan te accommoderen, door onder meer te proberen het daar heersende patroon van normen en waarden weer over te nemen.
In reactie daarop heeft verweerder volstaan met de enkele mededeling ter zitting dat de van hen verlangde accommodatie niet ingrijpend zal zijn. De rechtbank acht deze reactie niet toereikend. Onder meer uit de ambtsberichten komt het beeld naar voren dat door overheersing van anti-westerse zeden en gewoonten, met name op het terrein van geloofsbeleving c.q. geloofsafvalligheid en van de voor de omgang tussen de seksen geldende normen, veelal onevenredig zware sancties dreigen voor diegenen die deze opvattingen, zeden en gewoonten overtreden. Nu verweerder zich niet kenbaar rekenschap heeft gegeven van deze omstandigheden en van de positie van eisers 2, 3 en 4 en hun perspectief in Afghanistan, zijn de asielbesluiten ten aanzien van eisers 2, 3 en 4 in zoverre niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd. De rechtbank betrekt daarbij dat de kans dat deze eisers, die jarenlang buiten Afghanistan hebben gewoond, opvallen, bovengemiddeld moet worden geacht. In dit kader is eveneens van belang dat de vader van eisers zeer lang een vooraanstaande (machts)positie in de (Noord-)Afghaanse samenleving heeft ingenomen.
10.4 De rechtbank zal - gelet op r.o. 9.5, 10.2 en 10.3 - de bestreden besluiten van 15 juni 2007 vernietigen en bepalen dat verweerder nieuwe besluiten neemt ten aanzien van de eisers 2, 3 en 4 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak daaromtrent is overwogen.
Ten aanzien van de asielprocedure eiser 5
11.1 De rechtbank stelt vast dat het door eiser 5 bestreden besluit een afwijzing betreft van zijn derde asielaanvraag in Nederland. Eiser 5 heeft in deze procedure naar voren gebracht dat (ook) hij is verwesterd en dat zijn vrees om bij terugkeer naar Afghanistan te worden blootgesteld aan onaanvaardbare risicio’s mede berust op de voormalige werkzaamheden van zijn vader.
11.2 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817) voordoen.
11.3 Ter bepaling van de omvang van de door de rechtbank te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag zal de rechtbank, los van de stellingname van partijen, direct moeten treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag zijn gelegd. Onder nova moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
11.4 De rechtbank is niet gebleken van nova of een relevante wijziging van het recht die een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit en de motivering waarop dit besluit berust rechtvaardigen. Eiser heeft zijn gestelde verwesterlijking onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat die omstandigheid niet kan gelden als novum in de zin van artikel 4.6 van de Algemene wet bestuursrecht.
11.5 Ook is niet gebleken van bijzondere op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in voormeld arrest van het EHRM.
De feiten en omstandigheden die eiser 5 in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd zijn, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, niet zodanig zwaarwegend dat de wijze waarop de rechtbank het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken. Daartoe wordt in dit kader betekenis toegekend aan hetgeen is overwogen in uitspraak van de Afdeling van 9 april 2009 (LJN: BI1591).
11.6 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep van eiser 5 ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van de verzoeken om schadevergoeding op grond van overschrijding redelijke termijn
12.1 Eisers, met uitzondering van eiser 5, hebben verzocht om schadevergoeding wegens de lange duur van de hierboven onder ‘procesverloop’ genoemde procedures. Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
12.2 De rechtbank stelt vast dat er zeven jaar is verstreken sinds in de asielprocedures van eiser 1, eiseres 1, eiseres 2, eiser 2, eiser 3 en eiser 4 op 4 februari 2004 beroep is ingesteld bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam. De rechtbank is op grond van dit tijdsverloop van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden waarbinnen een dergelijke procedure dient te zijn beslecht. Daarnaast vermoedt de rechtbank, gelet op het procesverloop zoals eerder weergegeven, dat de redelijke termijn in deze zaken is overschreden door zowel de rechtbank als door het bestuur.
12.3 De rechtbank stelt voorts vast dat in de procedure omtrent de ongewenstverklaring van eiser 1 sinds het maken van bezwaar meer dan drie jaar is verstreken. De rechtbank vermoedt, gelet op het procesverloop zoals eerder weergegeven, dat de redelijke termijn ook in deze procedure is overschreden door zowel de rechtbank als door het bestuur.
12.4 De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in de hierboven genoemde procedures, met – voor zover nodig – overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent de verzoeken van eiser 1, eiseres 1, eiseres 2, eiser 2, eiser 3 en eiser 4 om schadevergoeding met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in die van het beroep op de rechtbank. Deze gevolgtrekking vormt op haar beurt aanleiding om het onderzoek op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb te heropenen. Op de voet van artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank, naast verweerder, thans de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Ten aanzien van de voorlopige voorzieningen
Voorlopige voorziening ongewenstverklaring eiser 1 (AWB 08/27827)
13.1. De gevraagde voorziening strekt er toe alle rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op te schorten totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, reeds gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Voorlopige voorziening asiel eiser 1 (AWB 07/25182)
13.2. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, reeds gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van alle procedures
Beroep ongewenstverklaring eiser 1
13.3. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan in de zaak met het AWB-nummer 08/27826 verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Voorlopige voorziening ongewenstverklaring eiser 1
13.4. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan in de zaak met het AWB-nummer 08/27827 verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
13.5. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan in de zaak met het AWB-nummer 07/25181 een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Voorlopige voorziening asiel eiser 1
13.6. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan in de zaak met het AWB-nummer 07/25182 een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Beroep asiel eiseres 1, eiseres 2, eiser 2 en eiser 3 en eiser 4
13.7. Gelet op hetgeen in r.o. 10.4 is overwogen veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres 1, eiseres 2, eiser 2, eiser 3 en eiser 4 in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt overwogen dat de beroepen als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden beschouwd. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
13.8 De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan in de zaak met het AWB-nummer 10/19133 een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 08/27826,
- verklaart het beroep ongegrond,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/25181,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk,
in de zaken geregistreerd onder de nummers: AWB 07/25183 en 0725185,
- verklaart de beroepen gegrond,
- vernietigt de bestreden besluiten,
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier.
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/19133,
- verklaart het beroep ongegrond,
in de zaken geregistreerd onder de nummers: AWB 08/27826, AWB 07/25181, AWB 07/25183, AWB 07/25185,
- bepaalt dat het onderzoek onder twee nieuwe nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiser 1, eiseres 1, eiseres 2, eiser 2, eiser 3 en eiser 4 om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
De voorzieningenrechter,
in de zaken geregistreerd onder de nummers: AWB 07/25182 en 08/27827,
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.P.J. van Os van den Abeelen, voorzitter, en mrs. A.W.C.M. van Emmerik en W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.A.J. Hubel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2011.
De griffier is buiten staat De rechter
de uitspraak te ondertekenen.
Conc.:SH
Coll.: MvM/LFF
D: B
VK
Tegen de uitspraken op de beroepen staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraken op de verzoeken om een voorlopige voorziening staan geen rechtsmiddelen open.