Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 11/2315 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A], eiser, V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. A.A. Vermeij, advocaat te Den Haag,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1996 en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert 2010 als vreemdeling in Nederland. Op 3 september 2010 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 18 januari 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 20 januari 2011 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 maart 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. B.J. Pattiata. Tevens was ter zitting aanwezig E. Soltanie, tolk in de taal Dari.
Bij beslissing van 18 maart 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend op grond van
artikel 8:68, eerste lid, van de Awb en heeft de rechtbank het beroep op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb doorverwezen voor behandeling door een meervoudige kamer.
De nadere openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 april 2011 door een meervoudige kamer van deze rechtbank. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. P. van den Berg. Tevens was ter zitting aanwezig B. Nasseri Raveshti, tolk in de taal Dari en F. Ismail van Stichting Nidos.
II OVERWEGINGEN
1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van
18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).
2 Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 wordt indien de om terugname verzochte lidstaat niet reageert binnen de onder b genoemde termijn van één maand of twee weken, hij geacht in te stemmen met terugname van de asielzoeker.
Italië heeft niet tijdig gereageerd op het terugnameverzoek, zodat Italië op grond van
artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 wordt geacht in te stemmen met terugname van eiser.
Ingevolge paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000 gaat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten principale vanuit dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
Het is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) aan eiser om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd (zie onder meer de uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2009, LJN BK2300, BK2240 en BK2296). Eerst indien hij daarin is geslaagd, kan verweerder niet langer volstaan met een algemeen beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is het aan hem om concreet te weerleggen dat eiser bedoelde risico's loopt.
3 Eiser stelt zich op het standpunt dat er sterke aanwijzingen zijn dat Italië zich niet houdt aan zijn verplichtingen op grond van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM en heeft derhalve betoogd aangevoerd dat verweerder de asielaanvraag aan zich dient te trekken. Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat hij minderjarig is en psychische klachten heeft wegens een posttraumatische stressstoornis en heeft in dit kader een intakerapport van de instelling voor geestelijke gezondheidszorg "De Gelderse Roos" overgelegd. Eiser vreest hiervoor geen adequate behandeling te krijgen in Italië en verwijst hiervoor naar hetgeen hem in Italië is overkomen. Hij stelt te zijn opgesloten in een psychiatrische kliniek, van waaruit hij is ontsnapt.
Tevens betoogt eiser dat de opvang van minderjarigen in Italië tekortschiet en dat verweerder alvorens aan de Italiaanse autoriteiten over te dragen contact met hen dient op te nemen om op basis van artikel 21, eerste en tweede lid, van de Vo 343/2003 te vragen naar de stand van zaken.
Voorts is hij van mening dat artikel 10, tweede lid, van de Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn) op hem van toepassing is en dat verweerder hem niet mag verwijderen zonder zich eerst te overtuigen dat de minderjarige wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of naar adequate opvangfaciliteiten.
Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunten naar een viertal getroffen interim-measures en dan met name die van 7 september 2010 die eveneens een minderjarige asielzoeker met psychische klachten betreft. Verder verwijst eiser naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van
27 januari 2011 (201100012/2/V3) waarin de overdracht aan de Italiaanse autoriteiten werd opgeschort.
Bij brief van 21 februari 2011 heeft eiser aanvullende gronden ingezonden en verwezen naar het rapport "Factual Reception Conditions for Refugees in Italy and returns under Regulation 343/2003/EC" van Save the Children Italia van januari 2011 en naar een interim-measure van 14 januari 2011 (nr. 51377/10).
4 Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
Eiser dient aan de hand van concrete, op de individuele zaak betrokken feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij in Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser is hierin niet geslaagd.
De rechtbank verwijst hierbij allereerst naar de uitspraken van de AbRS van 30 oktober 2009 (LJN BK2300, BK2240 en BK 2296) en de uitspraken van deze rechtbank van 28 april 2010 (LJN BM9749 en BM9750), 22 september 2010 (LJN BN9442) en 22 december 2010 (LJN BO9889).
Ten aanzien van hetgeen eiser heeft betoogd omtrent de gebrekkige opvang van minderjarigen in Italië, is de rechtbank van oordeel dat uit het rapport van Save the Children van januari 2011, waarnaar eiser heeft verwezen, blijkt dat minderjarige Dublinclaimanten, die als zodanig zijn geregistreerd in Italië, op de luchthaven van Rome door de politie worden opgevangen en naar een opvangcentrum worden gebracht, alsmede dat er voogdij voor hen wordt geregeld.
Nu gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling niet als minderjarig staat geregistreerd in Italië, gaat de rechtbank er van uit dat opvang en voogdij in Italië gewaarborgd zullen zijn. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de AbRS van 22 maart 2011 (nr. 201101959/2/V3). Overigens benadrukt de rechtbank, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraken van de AbRS van 30 oktober 2009, dat eiser zijn eventuele klachten over schendingen van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: Opvangrichtlijn) kenbaar moet maken bij de Italiaanse autoriteiten.
De door eiser ingeroepen interim-measures leveren geen concrete aanwijzing op dat Italië haar internationale verplichtingen niet zal nakomen, nu die interim measures op andere zaken zien en tevens niet gemotiveerd zijn. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de AbRS van 3 november 2009 (LJN BK2255). De rechtbank voegt hier aan toe dat nog steeds verzoeken om interim-measures tegen Italië worden afgewezen, ook ten aanzien van minderjarige asielzoekers.
De rechtbank overweegt voorts dat uit de overgelegde medische stukken weliswaar blijkt dat bij eiser sprake is van medische problematiek, maar acht niet aannemelijk gemaakt dat in Italië geen adequate behandeling kan plaatsvinden of dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen. De rechtbank acht hierbij mede van belang dat eiser volgens zijn eigen verklaring in Italië is opgenomen voor zijn psychische klachten. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven te zien de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken.
Ten aanzien van eisers beroep op de uitspraak van de Voorzitter van de AbRS van 27 januari 2011, overweegt de rechtbank dat het EHRM op 21 januari 2011 uitspraak heeft gedaan inzake M.S.S. versus België en Griekenland. Uit het arrest blijkt uit rechtsoverwegingen 343 tot en met 360, dat de beginselen neergelegd in het arrest van 2 december 2008 inzake K.R.S. versus het Verenigd Koninkrijk (LJN BG9802) nog immer van toepassing zijn. Het uitgangspunt is nog immer dat - behoudens bewijs van het tegendeel - er vanuit wordt gegaan dat over een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM kan worden geklaagd vanuit het betreffende Dublinland. Het enkele feit dat het EHRM met betrekking tot Griekenland thans in het arrest inzake M.S.S. anders dan in het arrest inzake K.R.S. heeft geoordeeld dat wel voldoende bewijs van het tegendeel is geleverd, betekent noch dat het uitgangspunt van het arrest inzake K.R.S. is losgelaten, noch dat dergelijk bewijs voor Italië thans eveneens geleverd is.
Ten aanzien van eisers betoog dat artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn tevens op Dublinclaimanten van toepassing is overweegt de rechtbank als volgt.
Overweging 7 van de preambule van de Terugkeerrichtlijn luidt: "Benadrukt wordt dat, om het terugkeerproces te vergemakkelijken, op het niveau van de Gemeenschap en op bilateraal niveau overnameovereenkomsten met derde landen moeten worden gesloten. Internationale samenwerking met de landen van oorsprong is in alle stadia van de terugkeerprocedure een absolute vereiste voor het realiseren van een duurzame terugkeer".
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt onder terugkeer verstaan het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:
- zijn land van herkomst; of
- een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen; of
- een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten.
De rechtbank is van oordeel dat Italië niet kan worden aangemerkt als een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overeenkomsten of andere regelingen als bedoeld onder het tweede gedachtestreepje van voormelde bepaling. Hoewel Vo 343/2003 een communautaire overeenkomst is, valt deze niet onder de reikwijdte van voormelde bepaling. Gelet op de zojuist aangehaalde overweging 7 uit de preambule gaat het naar het oordeel van de rechtbank in dit kader alleen om communautaire of bilaterale overeenkomsten of andere regelingen die gesloten dan wel getroffen zijn met landen die geen lid zijn van de Europese Unie.
In dit verband overweegt de rechtbank dat indien vorenstaande niet het geval zou zijn, de Terugkeerrichtlijn een onbelemmerde en correcte toepassing van de Dublinverordening zou kunnen doorkruisen. Immers, indien de vreemdeling zich niet zou houden aan zijn vertrektermijn, dan zou hem een inreisverbod worden opgelegd waardoor hij gedurende een periode van maximaal vijf jaar zich niet op het grondgebied van de Europese Unie zou mogen begeven. Dit zou tot gevolg hebben dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat voor de asielprocedure niet meer mogelijk zou zijn. Voorts had het in de rede gelegen dat als de Europese regelgever met de Terugkeerrichtlijn desalniettemin een dergelijke doorkruising dan wel aanvulling op de Dublinverordening mogelijk zou hebben willen maken, hij zulks expliciet in de Terugkeerrichtlijn zou hebben aangegeven.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat Dublinclaimanten zoals eiser niet vallen onder de werkingsfeer van de Terugkeerrichtlijn, zodat het betoog van eiser dat verweerder niet heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 10 van de Terugkeerrichtlijn, reeds hierom faalt.
Verweerder heeft zich gelet op vorenstaande met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kunnen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen en heeft in redelijkheid onvoldoende grond aanwezig kunnen achten om het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen op grond van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003.
5 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
6 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, mr. C.G. Meeder en mr. D. Biever,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. C. Noorduin Grecco.
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).