ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ5592

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/15394
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van een Chinese vreemdeling en de voortzetting van de bewaring

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 20 mei 2011 uitspraak gedaan in een procedure over de voortzetting van de bewaring van een Chinese vreemdeling, eiser, die op 12 november 2010 in bewaring was gesteld. Eiser had beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat er nog steeds zicht is op uitzetting naar China, gezien de inspanningen van de verweerder, de minister voor Immigratie en Asiel, die meerdere gesprekken heeft gevoerd met de Chinese autoriteiten over de afgifte van laissez passers. De rechtbank heeft op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geoordeeld dat er voldoende perspectief bestaat op uitzetting en dat de voortzetting van de bewaring gerechtvaardigd is. Eiser heeft geen documenten overgelegd die zijn identiteit bevestigen, wat zijn terugkeer belemmert. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De beslissing is genomen in het kader van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de rechtbank concludeert dat de verweerder voldoende voortvarend handelt in het proces van uitzetting.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 11 / 15394
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser], volgens zijn verklaring geboren op 11 mei 1980 en van Chinese nationaliteit, verblijvende op een van de Detentieboten te Zaandam,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. R.E. Temmen, advocaat te Bergen op Zoom,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Op 12 november 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.2. Bij beroepschrift van 4 mei 2011 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
1.3. Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 9 mei 2011 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 10 mei 2011.
1.4. De rechtbank heeft op 11 mei 2011 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
1.5. Bij faxberichten van 16 mei 2011 heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.M.C. Vissers.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 april 2011 (AWB 11 / 10680) de bewaring tot de dag van sluiting van het onderzoek, te weten 12 april 2011, rechtmatig geacht.
2.2. Ter beoordeling ligt thans de vraag of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
2.3. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat laatstelijk op 27 april 2011 schriftelijk is gerappelleerd bij de Chinese autoriteiten inzake de in onderzoek zijnde aanvraag tot afgifte van een laissez passer. Voorts is laatstelijk op 10 mei 2011 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Eiser heeft tijdens dit gesprek verklaard geen activiteiten te hebben verricht om aan documenten te komen.
2.5. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat nog steeds voldoende zicht op uitzetting bestaat, verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 maart 2011 (LJN BP9278). Bij fax van 16 mei 2011 heeft verweerder, onder verwijzing naar een pleitnota in een andere vreemdelingrechtelijke zaak van een Chinese vreemdeling, onder meer aangegeven welke contacten tussen de Nederlandse en de Chinese autoriteiten hebben plaatsgevonden over de afgifte van laissez passers sedert 22 maart 2011. Op 19 april 2011 zou een onderhoud met de Chinese autoriteiten op hoogambtelijk niveau plaatsvinden. Dit onderhoud is echter op verzoek van de Chinese autoriteiten verplaatst. In april 2011 (week 16) is vervolgens op zogenoemd operationeel niveau met de Chinese ambassade gesproken over het verloop van het proces met betrekking tot de afgifte van laissez passers. Hierna heeft op hoogambtelijk niveau op 4 mei 2011 overleg plaatsgevonden met de Chinese ambassadeur. Daarbij is gesproken over de voortgang van het laissez passerproces en is de beantwoording van reeds ingediende aanvragen tot afgifte van een laissez passer onder de aandacht gebracht. Voorts is gesproken over een vervolgafspraak om verder over het laissez passerproces te spreken.
2.6. Gelet op de door verweerder verrichte inspanningen die hebben geleid tot meerdere gesprekken met de Chinese autoriteiten waarin concreet de afgifte van laissez passers aan de orde is geweest, alsmede het meest recente onderhoud van 4 mei 2011 waarin is gesproken over een vervolgafspraak waarin wederom de afgifte van laissez passers aan de orde zal worden gesteld, ziet de rechtbank vooralsnog nog immer ruimte aanwezig voor het oordeel dat nog steeds sprake is van een reëel zicht op verwijdering binnen een redelijke termijn. Naar het oordeel van de rechtbank is er, gelet op het vorenstaande, immers nog steeds zicht op een concrete afspraak met de Chinese autoriteiten binnen een redelijke termijn betreffende de afgifte van laissez passers. Daarbij betrekt de rechtbank dat zij vooralsnog geen aanleiding heeft om aan te nemen dat de Chinese autoriteiten niet bereid zijn aan Chinese vreemdelingen in het algemeen of eiser in het bijzonder een reisdocument te verstrekken indien hij volledige en juiste informatie verstrekt en hij het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit niet frustreert. In dit verband overweegt de rechtbank dat eiser, gezien de met hem gevoerde vertrekgesprekken, de hiervoor bedoelde (actieve) medewerking niet verleent. Zo heeft eiser ondanks herhaalde verzoeken daartoe, vooralsnog niet een paspoort dan wel andere identiteitsdocumenten overgelegd, terwijl niet is komen vast te staan dat eiser hierover niet kan beschikken. Verweerder heeft in dit verband op zitting te kennen gegeven dat nog steeds regelmatig gedocumenteerde Chinese vreemdelingen naar China worden uitgezet en dit niet zelden gebeurt aan de hand van identiteitsdocumenten die pas na de inbewaringstelling voorhanden zijn gekomen en waarin eerder was gesteld dat zodanige documenten niet voorhanden waren. Dat de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in een uitspraak van 27 april 2011 (LJN BQ 3102) tot een ander oordeel is gekomen, geeft de rechtbank geen aanleiding dat oordeel van die zittingsplaats te volgen.
2.7. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank worden gezegd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting van eiser te kunnen effectueren. Hiertoe overweegt de rechtbank dat indien voldoende regelmatig bij de buitenlandse autoriteiten wordt geïnformeerd naar de op dat moment lopende onderzoeken, aan de eisen van voortvarendheid is voldaan. In de onderhavige zaak is daarvan sprake. Daarnaast blijkt uit de voortgangsgegevens dat verweerder regelmatig vertrekgesprekken met eiser voert. De verstreken termijn tussen de laatste twee vertrekgesprekken van ongeveer zes weken acht de rechtbank, nog afgezien van de regelmatige rappellen, ook niet zodanig lang dat daarmee sprake is van onvoldoende voortvarendheid.
2.8. Voorts is de rechtbank van oordeel dat, nu eiser blijkens de met hem gevoerde vertrekgesprekken het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit frustreert, en zodoende zijn terugkeer ontwijkt en/of belemmert, verweerder de bewaring van eiser mag laten voortduren.
2.9. Voor zover eiser nog heeft gesteld dat de bewaring moet worden opgeheven omdat verweerder niet binnen een termijn van twee werkdagen de voortgangsgegevens heeft ingezonden, overweegt de rechtbank dat de tweedagentermijn waarbinnen verweerder verzocht wordt een voortgangsrapportage bij de rechtbank in te dienen een termijn van orde is en geen wettelijke termijn waarvan de overschrijding de onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel tot gevolg dient te hebben. Immers gelet op de aard van de procedure kunnen partijen tot aan de sluiting van het onderzoek ter zitting alle informatie die dienstig wordt geacht, inbrengen en zal de rechtbank die ingebrachte informatie dientengevolge ook in haar beoordeling betrekken.
2.10. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
2.11. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.12. Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2011.
w.g. mr. D.D.R.H. Lechanteur,
griffier w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden: 20 mei 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.