Zittinghoudende te Amsterdam
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 april 2011
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1973, van Surinaamse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.D. Gunster , werkzaam bij de Immigratie en Naturalisatiedienst.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat partijen binnen één week na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en beveelt dat de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 2.100,-- (zegge: tweeduizend en honderd euro) aan eiser. De rechtbank veroordeelt verweerder als in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) als kosten van verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verweerder zijn inspanningsverplichting niet is nagekomen nu verweerder eerst op 15 februari 2011 is begonnen met de voorbereidingen van eisers vertrek. Dit klemt volgens eiser temeer nu hij over een paspoort beschikte waarvan de geldigheid op 28 december 2010 afliep en eiser hier een geruime tijd voor die datum op gewezen heeft.
De rechtbank overweegt, gelijk verweerder heeft gesteld, dat het beleid in paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 toepassing mist nu eiser niet op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 is gedetineerd. Dit laat echter onverlet dat verweerder in paragraaf A6/1 van de Vc 2000 het beleid voert dat een detentiemaatregel, en dus ook die ingevolge artikel 6 van de Vw 2000, tot het strikt noodzakelijke beperkt dient te blijven. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ook in een situatie als de onderhavige, waar de grensdetentie vooraf is gegaan door een ruim negen maanden durende gevangenisstraf, verweerder zich moet inspannen om zoveel mogelijk te voorkomen dat eiser na ommekomst van zijn straf alsnog in grensdetentie wordt geplaatst.
De rechtbank constateert dat verweerder, gelijk eiser heeft gesteld, eerst op 15 februari 2011 is begonnen met het bestuderen van eisers dossier. Zulks terwijl eiser, hetgeen niet is betwist, ruim voorafgaand aan de expiratie van zijn paspoort heeft aangegeven dat hij een nieuw paspoort diende te verkrijgen om aansluitend aan zijn strafdetentie naar Suriname te kunnen vertrekken. Verweerder heeft zich dan ook onvoldoende van zijn taak gekweten om de grensdetentie te voorkomen.
Volgens vaste jurisprudentie maakt een schending van de inspanningsverplichting de bewaring eerst dan onrechtmatig indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de geconstateerde gebreken en de daardoor geschonden belangen. Gelet op het feit dat, gelijk verweerder heeft gesteld, verweerder met de grensdetentie het bewaken van de Schengengebied nastreeft alsook dat eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf terzake een Opiumwetdelict, valt de belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank in het voordeel van verweerder uit.
Met betrekking tot het toepassen van een lichter middel overweegt de rechtbank voorts het volgende.
Ingevolge vaste jurisprudentie van deze rechtbank en zittingsplaats (o.m. uitspraak van 20 januari 2011, AWB 10/44526 en 23 maart 2011, AWB 11/8066) is de Terugkeerrichtlijn op grensdetentie van toepassing nu verweerder tot op heden niet van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om in nationale wetgeving de toepassing van de Terugkeerrichtlijn op grensdetentie uit te sluiten. Verweerders verwijzing naar de Mededeling implementatie Terugkeerrichtlijn in de Staatscourant van 10 maart 2011 leidt niet tot een ander oordeel, nu uit deze mededeling niet blijkt in welke bepalingen van de nationale wetgeving artikel 2, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd.
Uit artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt voorts dat detentie alleen mogelijk is indien een lichter middel niet doeltreffend kan worden toegepast. Ingevolge vaste jurisprudentie van deze rechtbank en zittingsplaats (o.m. uitspraak van 30 december 2010, LJN: BP1500) betekent dit dat verweerder in iedere zaak actief dient na te gaan of een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast.
De rechtbank stelt vast dat verweerder dit onderzoek in de onderhavige zaak heeft nagelaten. Zo is er met eiser voorafgaand aan de oplegging van de maatregel niet gesproken over de eventuele mogelijkheid om een lichter middel toe te passen, noch blijkt anderszins dat verweerder heeft gekeken naar de vraag of in eisers geval een lichter middel doeltreffend zou kunnen worden toegepast. Dit klemt naar het oordeel van de rechtbank temeer nu eiser, ten behoeve van een terugkeer naar Suriname, reeds tijdens zijn strafdetentie heeft gewaarschuwd dat zijn paspoort zou verlopen. Niet is aldus gebleken dat eiser zijn terugkeer of verwijderingsprocedure zou ontwijken of belemmeren.
Naar het oordeel van de rechtbank is de maatregel dan ook in strijd met de vereiste zorgvuldigheid opgelegd.
Dat verweerder het grensbewakingbelang heeft te behartigen en eiser is veroordeeld terzake een Opiumwetdelict - en deze omstandigheden volgens verweerder de belangenafweging in zijn voordeel doen uitvallen -, kan aan het voorgaande niet afdoen nu deze enkele omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank de eventuele doeltreffendheid van de toepassing van een lichter middel niet bij voorbaat ontnemen.
Voorzover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat er te weinig tijd was om te bekijken of met een lichter middel kon worden volstaan, merkt de rechtbank op dat uit verweerders toelichting ter zitting blijkt dat het hem op 24 februari 2011 duidelijk was dat eisers stafdetentie op 1 maart 2011 zou eindigen. De rechtbank vermag niet in te zien waarom deze periode niet voldoende was om te kijken of in het onderhavige geval een lichter middel doeltreffend zou kunnen worden toegepast.
Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard en de maatregel van meet af aan onrechtmatig geacht.
De overige gronden, te weten dat uit het dossier niet blijkt of het terugkeerbesluit voorafgaand aan de maatregel is opgelegd en dat verweerder eisers vertrek onvoldoende voortvarend faciliteert alsmede de ambtshalve ter zitting opgeworpen vraag of verweerder tijdig een kennisgeving aan de rechtbank heeft verzonden als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, behoeven geen bespreking.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
W. de Jong-Koops mr. R.H.G. Odink
griffier rechter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.