ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ5320

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/9803
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortduring van bewaring van vreemdeling na tien maanden zonder zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 april 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van de bewaring van een vreemdeling, die op 4 juni 2010 in bewaring was gesteld. De rechtbank oordeelde dat de bewaring, die inmiddels tien maanden had geduurd, niet langer gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat de belangen van de vreemdeling bij opheffing van de bewaring zwaarder wogen dan de belangen van de Staat bij voortduring van de bewaring. De rechtbank wees erop dat de ongewenstverklaring van de vreemdeling onder de Terugkeerrichtlijn geen rol mocht spelen bij de beoordeling van de voortduring van de bewaring na zes maanden. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling onvoldoende medewerking had verleend aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit, maar dat dit niet opwoog tegen de lange duur van de bewaring. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de onmiddellijke opheffing van de bewaring en kende schadevergoeding toe aan de vreemdeling voor de periode dat hij in bewaring had gezeten. De rechtbank veroordeelde de Staat der Nederlanden ook in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11/9803
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1959, van (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. E. Arslan, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Erik, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Op 4 juni 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreem¬delingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortdu¬ring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 22 maart 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van ver¬weerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 6 april 2011. Eiser is ver¬tegenwoordigd door mr. E.C. Kaptein, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsont¬ne¬mende maatregel. De rechtbank dient te beoor¬delen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te ach¬ten.
2. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting ontbreekt.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie in beginsel sprake is van zicht op uitzetting indien de vreemdeling geen of onvoldoende medewerking aan de vaststelling van zijn identiteit en/of nationaliteit verleent. Naar het oordeel van de rechtbank is gebleken dat eiser tot op heden onvoldoende mede¬werking heeft verleend. Zo frustreert eiser het onder¬zoek naar de vaststelling van zijn identi¬teit en nationaliteit door de vele aliassen die hij heeft opgegeven en door geen actie te ondernemen om aan documenten te komen die zijn identiteit en nationaliteit onderbouwen.
In dit kader heeft eiser een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht¬spraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 december 2010 (LJN: BP0425). Ten aanzien hiervan verwijst de rechtbank naar haar vorige uitspraak van 14 februari 2011 (AWB 11/02759) inzake de voortduring van de aan eiser opgelegde maatregel. Bij die uit¬spraak is reeds geoordeeld dat uit deze Afdelingsuitspraak niet volgt dat het zicht op uitzet¬ting voor eiser is komen te ontvallen, omdat eisers gestelde Algerijnse nationaliteit nog altijd niet vast is komen te staan en er naast het laissez-passertraject bij de Algerijnse autoriteiten ook nog een Interpolonderzoek in Cairo (Egypte) loopt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het zicht op uitzetting is komen te ontvallen.
3. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, omdat verweerder naast het lopende onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten en het Interpolonder¬zoek in Cairo, geen andere onderzoekstrajecten heeft opgestart. Het is in begin¬sel aan verweerder om te bepalen welk uitzettingstraject en bij welk land hij opstart. Nu uit het dossier niet is gebleken van aanknopingspunten om een nieuw traject op te starten, heeft verweerder ook geen aanleiding hoeven zien om andere trajecten op te starten.
4.1 Voor wat betreft het standpunt van eiser dat de belangenafweging in zijn voordeel zou moeten uitvallen nu hij al ruim tien maanden in vreemdelingenbewaring verblijft, overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie zal in het algemeen na ommekomst van zes maanden vrijheids¬ontneming het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld van groter gewicht zijn dan het belang van verweerder om de bewaring ter fine van uitzetting te doen voortduren. Deze jurisprudentie behoudt naar het oordeel van de rechtbank onder de Terugkeerrichtlijn haar gelding. Hierbij is van belang dat in punt 13 en 16 van de preambule van de Terugkeer¬richt¬lijn het belang van de evenredigheid tussen doel en maatregel wordt benadrukt.
4.2 Op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn – voor zover thans van be¬lang – stelt iedere lidstaat een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden bedraagt.
Op grond van artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn, kunnen de lidstaten de in het vijfde lid bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:
a) de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of
b) de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten.
4.3 Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat eerdere aan eiser opgelegde bewaringsmaat¬re¬ge¬len niet tot uitzetting hebben geleid. De huidige maatregel duurt ook al ruim tien maanden voort, zonder dat aanwijzingen bestaan dat nu wel een laissez-passer zal worden afgegeven. Gelet hierop dient eisers belang om in vrijheid te worden gesteld zwaarder te wegen.
4.4 Verweerder heeft betoogd dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen van¬wege eisers actieve en passieve frustratie van het onderzoek naar zijn identiteit en natio¬nali¬teit. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat eiser zeven maal eerder in bewa¬ring heeft gezeten, vele aliassen heeft gebruikt, ongewenst is verklaard en dat eisers dossier thans via een traject van ‘persoonsgebonden aanpak’ wordt behandeld.
4.5 De rechtbank stelt vast dat de Afdeling bij uitspraak van 25 maart 2011 (LJN: BP9560) in rechtsoverweging 2.5.3.6 het volgende heeft overwogen:
‘Het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de bevoegdheid om een vreemdeling langer dan zes maanden in bewaring te houden, is thans neergelegd in paragraaf A6/5.3.5. van de Vc 2000. Ook dat beleid, als invulling van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, dient voor zover mogelijk richtlijnconform te worden uitgelegd teneinde overeen te stemmen met het bepaalde in artikel 15, zesde lid, van de richtlijn. Voor zover volgens dat beleid de termijn van zes maanden kan worden overschreden, indien de vreemdeling onge¬wenst is verklaard of zware criminele antecedenten heeft, is dat niet met het bepaalde in de richtlijn in overeenstemming, omdat die grond niet is te scharen onder de in voormeld arti¬kellid gestelde vereisten voor verlenging, te weten dat de vreemdeling niet meewerkt, of de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten. (…) In zoverre kan het beleid niet richtlijnconform worden uitgelegd en dient het beleid derhalve wegens strijd met artikel 15, zesde lid, van de richtlijn buiten toepassing te worden gelaten.’
4.6 De rechtbank stelt vast dat de bewaring thans tien maanden voortduurt. Anders dan ver¬weerder, is de rechtbank van oordeel dat het feit dat eiser ongewenst is ver¬klaard onder de Terugkeerrichtlijn geen rol kan spelen bij de beoordeling of voortduring van de bewaring na zes maanden nog ge¬rechtvaardigd is.
Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 (201100555/1/ V3) waarnaar verweerder heeft verwezen en die ziet op de vraag of de ongewenstverklaring aan de opleg¬ging van de maatregel ten grondslag kan worden gelegd, laat voornoemde overweging van de Afdeling geen ruimte om met een nadere toelichting alsnog de ongewenstverklaring aan de voortduring na zes maanden ten grondslag te leggen. De rechtbank zal de ongewenst¬ver¬klaring dan ook niet bij de belangenafweging betrekken.
De overige omstandig¬heden, namelijk dat eiser het onderzoek naar zijn identiteit en nationa¬liteit actief en passief frustreert en gebruik heeft gemaakt van aliassen, wegen naar het oor¬deel van de recht¬bank niet langer op tegen de duur van de bewaring. Gelet daarop conclu¬deert de rechtbank dat eisers belangen bij opheffing van de bewaring zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij voortduring daarvan.
5. Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd is te achten. De recht¬bank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de be¬waring.
6. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de be¬voegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 met ingang van 22 maart 2011 (de datum waarop het beroep is ingesteld) en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in een huis van bewaring aan de vrijheidsont¬nemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 1280,-- (16 maal € 80,--).
7. Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaal¬de in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1280,-- (zegge: twaalfhonderd euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderd en vierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 7 april 2011 door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in tegen¬woordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden op:
Conc.: AS
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open