RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser]
geboren op [geboortedatum] 1984, van Indiase nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: drs. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 1 februari 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 2 februari 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 15 februari 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig R.B. Raj als tolk in de Punjabi taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser verwijst naar de Terugkeerrichtlijn en stelt dat verweerder een lichter middel dan bewaring had kunnen toepassen nu eiser zich zelf heeft gemeld bij de politie en heeft aangegeven te zullen meewerken aan zijn terugkeer. Gelet hierop en op de omstandigheid dat een lp-traject bij de Indiase autoriteiten lang duurt, had verweerder een lichter middel kunnen toepassen. Eiser meent verder dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Uit de stukken in het dossier blijkt niet dat inmiddels een laissez passer (lp)traject is opgestart. Eiser wil terug naar India en wil graag zo spoedig mogelijk worden gepresenteerd bij de Indiase autoriteiten
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Gelet op de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden heeft verweerder geen aanleiding gezien een lichter middel toe te passen. Uit het proces-verbaal van het artikel 59 gehoor blijkt dat eiser eerder in bewaring heeft gezeten en eerder illegaal in Nederland heeft verbleven. Eiser heeft in 2008 en 2010 al de aanzegging gekregen om Nederland te verlaten. Eiser heeft in Spanje verbleven en heeft zich niet direct na terugkomst in Nederland gemeld bij de korpschef. Verweerder tilt hier zwaar aan. Het enkele feit dat eiser nu aangeeft terug te willen naar India is niet voldoende. Verweerder heeft voldoende voortvarend gehandeld. Op 10 september 2009 is de lp-aanvraag bij de Indiase autoriteiten opgestart. Deze aanvraag is blijven doorlopen en er is maandelijks gerappelleerd, laatstelijk op 25 januari 2011. De lp-procedure duurt lang maar de Indiase autoriteiten hebben de lp niet geweigerd. De omstandigheid dat eiser nu aangeeft dat hij terug wil naar India, kan het uitzettingsproces mogelijk versnellen, hoewel eiser geen acties heeft ondernomen.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
3.1 Ingevolge artikel 15, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover van belang, kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt in bewaring houden.
3.2 Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 15 op dit punt voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk, zodat de rechtbank direct zal treden in de vraag of eisers bewaring hiermee in overeenstemming is te achten.
3.3 De artikelen 6 tot en met 8 van de Terugkeerrichtlijn behelzen een gelaagde aanpak van het doen terugkeren van een illegaal verblijvende vreemdeling. Eerst dient een terugkeerbesluit te worden uitgevaardigd waarin de vreemdeling wordt aangekondigd dat hij, bij voorkeur vrijwillig binnen een daartoe gestelde termijn, de lidstaat dient te verlaten. Pas daarna kan de lidstaat overgaan tot het binnen de grenzen van proportionaliteit uitoefenen van dwang om de vreemdeling te verwijderen. Uit deze artikelen gelezen in samenhang met de aanhef van artikel 15, eerste lid van de Tri, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat alvorens tot bewaring kan worden overgegaan, eerst bekeken dient te worden of een minder dwingende maatregel dan bewaring doeltreffend kan worden toegepast om de verwijdering van een illegaal verblijvende vreemdeling te verzekeren. In overweging 16 van de considerans van de Tri is dit uitgangspunt eveneens verwoord. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om eerst in te gaan op de vraag of zich de situatie voordeed dat een minder dwingende maatregel dan bewaring doeltreffend had kunnen worden toegepast.
3.4 Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ dienen lidstaten het doel en de strekking van een richtlijn in hun uitvoeringspraktijk zoveel mogelijk te verwezenlijken (onder meer 11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, r.o. 26 en 27, LJN: AV5152). Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in iedere zaak dient na te gaan of zich de situatie voordoet dat met een minder dwingend middel dan bewaring kan worden volstaan om de illegaal verblijvende vreemdeling te verwijderen. Naast verweerder heeft ook de rechter, als overheidsinstantie en binnen het kader van zijn bevoegdheden, de nakoming van de verplichtingen uit de richtlijn te verzekeren (onder meer 11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, r.o. 24, en 8 oktober 1987, C-80/86, Kolpinghuis, Jur. 1987, 3696, r.o. 12). Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dan ook de rechter vanaf 25 december 2010, mits aangevoerd, dient na te gaan of zich de situatie voordoet dat met een minder dwingend middel dan bewaring kan worden volstaan. Voor een terughoudende toets met betrekking tot de vraag of een lichter middel geïndiceerd is, is naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 25 december 2010 geen plaats.
3.5 De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft gesteld dat voor het toepassen van een lichter middel geen aanleiding is. Verweerder heeft hiervoor verwezen naar de gronden van de maatregel van bewaring en acht daarbij vooral van belang dat eiser eerder in bewaring heeft gezeten, in 2008 en 2010 al de aanzegging heeft gekregen om Nederland te verlaten en zich na zijn terugkeer uit Spanje niet direct heeft gemeld bij de korpschef.
3.6 De rechtbank overweegt dat verweerder daarbij blijkbaar niet heeft betrokken dat eiser na de eerdere bewaring(en), de aanzeggingen om Nederland te verlaten en zijn verblijf in Spanje zich zelf heeft gemeld bij het politiebureau, waar hij verklaarde illegaal in Nederland te zijn en graag te willen terugkeren naar India. Eiser heeft ook in het voorafgaand aan de inbewaringstelling gehouden artikel 59 gehoor aangegeven dat het zijn intentie is om terug te keren naar India en dat hij deze keer via zijn advocaat met bescheiden zal komen en mee zal werken aan zijn terugkeer. Nu eiser blijkbaar op dat moment niet van zins was de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure te ontwijken kan verweerders verwijzing naar de gronden van de maatregel van bewaring niet dienen als rechtvaardiging voor de keuze om geen lichter middel dan bewaring te hanteren en heeft verweerder onvoldoende aannemelijk kunnen maken waarom in het geval van eiser op dat moment geen lichter middel, zoals een meldplicht, doeltreffend kon worden toegepast teneinde eisers terugkeer naar India te bewerkstelligen.
3.7 Hieruit volgt dat de inbewaringstelling vanaf meet af aan onrechtmatig is te achten.
4. Gelet op het bovenstaande behoeven de overige gronden geen bespreking.
5. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
6. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal 2 x € 105,-- en 15 x € 80,--, in totaal € 1.410,--.
6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.410,-- (zegge: éénduizend vierhonderd en tien euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderd vier en zeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 18 februari 2011 door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in tegenwoordigheid van M.M.J. Mooijer, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffer is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.