ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ4885

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 / 48087
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongewenstverklaring op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser tegen de ongewenstverklaring die is opgelegd op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser, geboren in Afghanistan, heeft in Nederland asiel aangevraagd en is in het verleden ongewenst verklaard vanwege zijn vermeende betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen. De rechtbank heeft op 2 mei 2011 uitspraak gedaan, waarbij het beroep van eiser gegrond is verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. De rechtbank oordeelt dat het besluit tot ongewenstverklaring in beginsel rechtmatig is, maar dat de belangen van eiser onvoldoende zijn afgewogen tegen het algemeen belang. Eiser heeft aangevoerd dat de toepassing van artikel 1F onterecht is, en dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere besluiten van de staatssecretaris in rechte onaantastbaar zijn geworden en dat de implementatietermijn van de Definitierichtlijn is verstreken. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat de ongewenstverklaring disproportioneel is, maar dat de belangen van de staat zwaarder wegen. De rechtbank heeft verweerder in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 48087
Uitspraak
in het geding tussen
[eiser] , eiser,
en
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 7 december 2009
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser van 8 januari 2008, gericht tegen het besluit van 29 november 2007, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en ter zitting verweerder gevoerd.
De behandeling ter zitting heeft op 22 maart 2011 plaatsgevonden. Eiser is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel, en W. Hayat, tolk. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door
P. van Zijl, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Overwegingen
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit.
Bij besluit van 11 december 2003 heeft verweerder de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat is geconcludeerd dat artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag) op eiser van toepassing is. Die conclusie heeft verweerder mede gebaseerd op informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van
29 februari 2000 (kenmerk: DPC/AM-663896) betreffende (de werkwijze van) de veiligheidsdiensten ten tijde van het communistisch bewind in Afghanistan en uit het individueel ambtsbericht betreffende een andere vreemdeling van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 september 1999 (kenmerk: DPC/AM656966). Volgens verweerder is ten aanzien van eiser voldaan aan het vereiste van vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen. Verweerder heeft hieruit tevens opgemaakt dat eiser tijdens de gehoren die hem zijn afgenomen in het kader van zijn asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden omtrent de werkzaamheden die hij in Afghanistan heeft verricht voor de veiligheidsdiensten genaamd Khadimat - e Atal’at Dowlati (KhAD) en Wazarat - e Amani - at - e Dowlati (WAD), terwijl die gegevens tot afwijzing van die aanvraag zouden hebben geleid.
Bij uitspraak van 19 december 2005 (AWB 04/275) heeft deze rechtbank, zittinghoudend te Leeuwarden, het beroep van eiser, gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning, gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser op goede gronden artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen, maar verzuimd te onderzoeken of de intrekking van de verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zich verhoudt tot de situatie waarin eiser komt te verkeren indien het bestreden besluit onverkort wordt gehandhaafd. Bij uitspraak van 12 juni 2006 (zaaknr. 200600352/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De intrekking van de verblijfsvergunning van eiser in verband met de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
Verweerder heeft de ongewenstverklaring van eiser doen steunen op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Volgens verweerder vordert de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, die onherroepelijk vast staat, dat eiser ongewenst wordt verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die aanleiding geven om bij afweging van alle aan de orde komende belangen af te zien van ongewenstverklaring van eiser. Verder heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet aan ongewenstverklaring van eiser in de weg staat.
In hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd heeft verweerder geen grond gevonden om tot een andersluidend besluit te komen. Volgens verweerder heeft eiser geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die het reeds in rechte vaststaande oordeel over de toepasselijkheid van 1F van het Vluchtelingenverdrag veranderen. In de omstandigheid dat eiser in de visie van verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst in de huidige situatie een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, heeft verweerder geen aanleiding gezien om de ongewenstverklaring van eiser in bezwaar niet langer te handhaven. Onder verwijzing naar het beleid in paragraaf A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in de zaak van eiser het artikel 3 EVRM-beletsel weliswaar duurzaam is, maar dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geven aan te nemen dat vasthouden aan ongewenstverklaring als disproportioneel moet worden aangemerkt. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder tot de conclusie gebracht dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, die de ongewenstverklaring met zich brengt, gerechtvaardigd is. Volgens verweerder moet, gelet op de ernst van de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht, het belang van de Staat doorslaggevend worden geacht.
In beroep heeft eiser - kort weergegeven - aangevoerd dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte op hem is toegepast. In dit kader heeft hij gewezen op de verklaring van het Openbaar Ministerie van Nationale Veiligheid van de provincie Nangarhar die hij in bezwaar heeft overgelegd. Daarnaast heeft hij een schrijven van de UNHCR van 18 november 2009 overgelegd. Volgens eiser blijkt uit dit schrijven dat de UNHCR zich niet kan vinden in de visie van de Afdeling en de Minister van Buitenlandse Zaken, dat de door verweerder gehanteerde bronnen, in het bijzonder het ambtsbericht over de Afghaanse veiligheidsdiensten, wel degelijk betrouwbaar zijn. Ook heeft verweerder de argumenten die gebruikt worden in het in bezwaar ingeroepen artikel van mr. M. van Eik, getiteld: Hoe ongewenst zijn 1F’ers? (Nieuwsbrief Asiel en Vluchtelingenrecht van 2008, afl. 1) onvoldoende (gemotiveerd) weerlegd. Eiser heeft verder betoogd dat in het beleid niet nader is omschreven wat onder disproportioneel moet worden verstaan, waardoor het besluit volgens eiser moeilijk te toetsen is. De weigering hem verblijf toe te staan is in zijn ogen wel degelijk disproportioneel. Volgens eiser betekent zijn verwijdering uit Nederland een schending van de artikelen 3 en 8 van het EVRM.
Bij aanvullende gronden heeft eiser verder betoogd dat de toepassing die in zijn geval is gegeven aan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet voldoet aan de criteria die het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 9 november 2010 (LJN BO5518) heeft gegeven in het kader van artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn 2004/83 EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn).
In het kader van eisers betoog dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte op hem is toegepast, ziet de rechtbank zich allereerst geplaatst voor de vraag naar de betekenis van het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 9 november 2010 voor het onderhavige beroep. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft aangevoerd dat uit voornoemd arrest blijkt dat er bij toepassing van de uitsluitingsgronden van artikel 12, tweede lid, sub b en c, van de Definitierichtlijn (bepalingen die vergelijkbaar zijn met arikel 1F, aanhef en onder b en c, van het Vluchtelingenverdrag) een individueel onderzoek moet plaatsvinden naar de specifieke omstandigheden van het concrete geval. Volgens eiser is het betreffende arrest volledig van toepassing op het onderhavige beroep omdat het bestreden besluit is genomen na de implementatie van de Definitierichtlijn. Verweerder had dan ook bij de toepassing van artikel 1F ten aanzien van eiser het bewijsniveau moeten aanpassen aan artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn. Nu verweerder in dit kader heeft volstaan met de verwijzing naar twee ambtsberichten is het bestreden besluit volgens eiser onvoldoende gemotiveerd. In dit verband heeft hij gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudend te Amsterdam, van 22 januari 2011, AWB 06/24277 (LJN BP6271).
De rechtbank overweegt dat het besluit tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning - waarin verweerder heeft geconcludeerd tot toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag - in rechte onaantastbaar is geworden met de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2006. De implementatietermijn van de Definitierichtlijn is verstreken op 10 oktober 2006. Aangezien het besluit waarbij aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen in rechte onaantastbaar is geworden vóór het einde van de implementatietermijn van de Definitierichtlijn, is de rechtbank van oordeel dat de Definitierichtlijn in het onderhavige geval reeds hierom toepassing mist en het beroep op het arrest van 9 november 2010 – wat daar overigens ook van zij – niet opgaat. De omstandigheid dat het primaire besluit waarbij eiser ongewenst is verklaard en het thans bestreden besluit zijn genomen nadat de implementatietermijn was verstreken doet daar niet aan af.
Verder overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard.
Het ter zake van ongewenstverklaring gevoerde beleid is neergelegd in paragraaf A5 van de Vc 2000.
Volgens paragraaf A5/2 van de Vc 2000 kan een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel beëindigd op grond van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010 (LJN BO8020) overweegt de rechtbank voorts dat als een eerdere afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning in rechte onaantastbaar is geworden, de rechter het door de vreemdeling bedoelde rechtmatig verblijf slechts bij de beoordeling van het beroep tegen de ongewenstverklaring kan betrekken, als de vreemdeling ter zake nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond, uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, dan wel als hij bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45). Of van dergelijke feiten en omstandigheden sprake is dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing en de overwegingen waarop die rust, kan afdoen.
Volgens de door eiser overgelegde verklaring van het algemeen directoraat van het Openbaar Ministerie van de Nationale Veiligheid van de provincie Nangarhar heeft eiser tot 1992 als lid bij het Openbaar Ministerie van de Nationale Veiligheid van Nangarhar gefunctioneerd. In de verklaring is verder vermeld dat hij tijdens zijn werkzaamheden geen misdrijf heeft gepleegd, geen strafblad bij deze instantie heeft en er bij het Openbaar Ministerie van Nationale Veiligheid geen aanklacht tegen eiser is ingediend inzake schending van mensenrechten. Volgens eiser levert de betreffende verklaring begin van bewijs dat hij ten onrechte van mensenrechtenschendingen wordt beschuldigd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de betreffende verklaring niet worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid in vorenbedoelde zin. Nog daargelaten dat de betreffende verklaring in kopie is overgelegd, zodat de authenticiteit van het stuk niet kan worden vastgesteld, blijkt uit de overgelegde verklaring niet op welke wijze er onderzoek is verricht om tot de daarin vervatte conclusies te komen, dan wel of gegevens over het plegen van bedoelde mensenrechtenschendingen in Afghanistan systematisch worden geregistreerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook op voorhand worden uitgesloten dat de overgelegde verklaring aan de eerdere beslissing kan afdoen. De verklaring is dan ook geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in vorenbedoelde zin.
De door eiser ingeroepen notitie van de UNHCR van mei 2008 kan volgens de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 (zaaknr. 200901907/1) niet worden aangemerkt als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het door verweerder in het kader van de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag gehanteerde ambtsbericht over de Afghaanse veiligheidsdiensten. In de uitspraak van
23 februari 2010 heeft de Afdeling dat nog eens bevestigd (LJN BL7612). De in beroep overgelegde notitie van de UNHCR van 18 november 2009 levert dergelijke concrete aanknopingspunten evenmin. De notitie levert als zodanig in vergelijking met de UNHCR-notitie van mei 2008 geen nieuwe feiten op, maar geeft informatie over hoe de eerdere UNHCR-notitie van mei 2008 tot stand gekomen is en kan derhalve evenmin worden aangemerkt als novum.
In bezwaar heeft eiser een beroep gedaan op eerdergenoemd artikel van mr. M. van Eik, getiteld: Hoe ongewenst zijn 1F’ers? In dit verband heeft eiser betoogd dat Nederland het enige land is dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op de onderhavige wijze toepast. Volgens eiser is het vreemd dat alleen Nederland zo leunt op het ambtsbericht over de Afghaanse veiligheidsdiensten, ondanks alle kritiek die daarop is en ondanks dat andere landen in het ambtsbericht geen noodzaak zien om Khad-leden categoriaal artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen. Ook dit artikel levert naar dezerzijds oordeel geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het door verweerder gehanteerde ambtsbericht over de Afghaanse veiligheidsdiensten. Ook voor het overige ziet de rechtbank in de inhoud van het artikel geen grond voor het oordeel dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om in het geval van eiser van toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dan wel van ongewenstverklaring van eiser af te zien.
Nu in rechte vast staat dat aan eiser op goede gronden artikel 1F van het Vluchtelingen¬verdrag is tegengeworpen en eiser ter zake geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, concludeert de rechtbank dat de bevoegdheid om eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren in beginsel gegeven is.
Ten aanzien van de vraag of verweerder, in het licht van de door eiser aangevoerde gronden, na afweging van alle betrokken belangen had moeten afzien van het gebruik van die bevoegdheid overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft aangevoerd dat ongewenstverklaring in zijn geval disproportioneel, want in strijd met de artikelen 3 en 8 van het EVRM, is.
Volgens verweerder doet zich de situatie voor dat eiser op grond van de toepasbaarheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ongewenst wordt verklaard, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Onder verwijzing naar paragraaf A5/4/4 van de Vc 2000 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit onverlet laat dat de ongewenstverklaring blijft bestaan en dat op de vreemdeling de plicht blijft rusten om Nederland zelfstandig te verlaten. Eerst als de ongewenst verklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM duurzaam in de weg staat aan uitzetting naar zijn land van herkomst, en hij bovendien heeft aangetoond dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen, en hij bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarom het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is, kan de ongewenstverklaring volgens verweerder op verzoek van de vreemdeling worden opgeheven.
Zoals blijkt uit het bestreden besluit heeft verweerder zich in het onderhavige geval op het standpunt gesteld dat, omdat de eerste asielaanvraag van eiser dateert van 10 oktober 1997, de beletselen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM als duurzaam zijn aan te merken. In de visie van verweerder is echter niet voldaan aan het vereiste van disproportionaliteit.
Eiser heeft aangevoerd dat er nimmer beleid is gemaakt over de vraag wanneer het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is en dat hiermee het toetsingskader niet duidelijk is. Eiser is geen jurisprudentie bekend waarin de handhaving wel als disproportioneel werd aangemerkt, zodat er ook geen kader is om aan te toetsen. Volgens eiser zijn er voldoende redenen om te stellen dat handhaving van de ongewenstverklaring in zijn geval disproportioneel is. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij inmiddels meer dan dertien jaar in Nederland verblijft en hier een gezin met kinderen heeft, die allen de Nederlandse nationaliteit bezitten. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij hartpatiënt is en behandeling nodig heeft. In dit verband heeft hij er op gewezen dat het Bureau Medische Advisering (BMA) in het advies van 8 juni 2009 heeft geconcludeerd dat staken van de medische behandeling van eiser leidt tot een verslechtering van de situatie van eiser en tot een onomkeerbaar proces naar de dood. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij in een poging om naar een ander land te gaan verschillende ambassades heeft aangeschreven en dat hij op die brieven nog geen positieve reactie heeft ontvangen. De betreffende brieven heeft eiser overgelegd. In de visie van eiser is onduidelijk waar verweerder op baseert dat er toch mogelijkheden zijn om zich elders te vestigen.
Ter zitting heeft verweerder onder verwijzing naar het beleid, zoals neergelegd in onderdeel C4/3.11.3.4 van de Vc 2000, verklaard dat eerst beoordeeld moet worden of het 3 EVRM-beletsel duurzaam is en pas wanneer daartoe geconcludeerd wordt, gekeken wordt of aan het proportionaliteitsvereiste wordt voldaan. Alvorens aan die laatste vraag toe te komen, dient volgens verweerder (onder meer) beoordeeld te worden of de betrokken vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is. In het bestreden besluit heeft verweerder die beoordeling echter abusievelijk gemaakt in het kader van de beoordeling van artikel 8 van het EVRM, terwijl die bij de beoordeling in het kader van artikel 3 van het EVRM had moeten staan. Voor de beoordeling van de zaak ten gronde maakt dat in de visie van verweerder geen verschil, zo begrijpt de rechtbank verweerders standpunt ter zitting.
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het bestreden besluit vast dat verweerder in dat bestreden besluit niet het ter zitting aangehaalde beleid van onderdeel C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 heeft toegepast, maar het beleid neergelegd in paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000. Laatstgenoemd beleid heeft betrekking op de opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 68 van de Vw 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is dat beleid in het onderhavige geval niet van toepassing. Gesteld noch gebleken is immers dat eiser een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring heeft ingediend. In het kader van de onderhavige ongewenstverklaring is het ter zitting door verweerder aangehaalde onderdeel C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 van toepassing. In dit beleid wordt het proportionaliteitsbeginsel wel verder uitgewerkt. Eisers betoog dat er geen beleid ter zake van het proportionaliteitsvereiste is, gaat dan ook niet op.
Ook het beleid in C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 bepaalt dat wordt beoordeeld (a) of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja, (b) of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Volgens dit beleid houdt de term duurzaam ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering van deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder (a) dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is.
Uit dit beleid blijkt verder dat indien de toets onder (a) leidt tot een bevestigend antwoord, dit kan leiden tot de proportionaliteitstoets. Hiervoor dient de vreemdeling aannemelijk te hebben gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Aan de hand van deze door de vreemdeling aangedragen elementen wordt beoordeeld of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Indien de toets inderdaad tot deze conclusie leidt, en er geen andere grond is voor verblijf, wordt de vreemdeling volgens dit beleid uitgenodigd een verblijfsvergunning regulier aan te vragen.
In het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat de eerste asielaanvraag van eiser dateert van 10 oktober 1997 en dat hiermee de beletselen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM als duurzaam zijn aan te merken. Uit de omstandigheid dat verweerder vervolgens heeft beoordeeld of eiser bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het handhaven van zijn ongewenstverklaring disproportioneel is, maakt de rechtbank mede gezien vorenstaand beleid op dat tussen partijen niet in geschil is dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen uitzetting van eiser verzet. Zoals blijkt uit het beleid impliceert de toetsing van het proportionaliteitsvereiste in feite dat eiser in de visie van verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is. Dit standpunt strookt evenwel niet met verweerders standpunt in het kader van artikel 8 van het EVRM over de mogelijkheden om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. In dat kader heeft verweerder zich immers op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat het gezinsleven niet in een derde land kan worden uitgeoefend. Voor zover eiser van mening is dat de door hem overgelegde brieven van buitenlandse vertegenwoordigingen hier te lande aantonen dat het voor hem niet mogelijk is zich elders te vestigen, heeft verweerder dit zoals blijkt uit het bestreden besluit niet gevolgd, omdat niet uit enige door eiser overgelegde brief gebleken is dat het voor hem onmogelijk is zich middels enige aanvraag in enig ander land, waartoe hij zich heeft gericht, te vestigen. De rechtbank concludeert dat verweerders besluitvorming op dit punt niet berust op een eenduidige redenering.
De rechtbank concludeert dan ook dat het bestreden besluit op dit punt lijdt aan een motiveringsgebrek als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb en om die reden ter vernietiging voorligt. Zoals blijkt uit de navolgende overwegingen is de rechtbank echter ook van oordeel dat de door verweerder gemaakte beoordeling in het kader van het proportionaliteitsvereiste de rechterlijke toets wel kan doorstaan. Hetzelfde geldt voor de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM; ook wanneer de overwegingen betreffende eisers mogelijkheden om zich buiten Nederland te vestigen zouden worden weggelaten. Onder de aldus gegeven omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
Eiser heeft in het kader van het proportionaliteitsvereiste aangevoerd dat hij te kampen heeft met diverse medische klachten. Hij heeft geen mogelijkheid zich te verzekeren tegen ziektekosten. Ook kan hij niet in zijn eigen levensonderhoud voorzien om alsnog een doktersbehandeling te kunnen betalen. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat hem vanwege de ongewenstverklaring voortdurend de dreiging van strafrechtelijke maatregelen op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht boven het hoofd hangt.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, onafhankelijk van elkaar, maar ook in onderlinge samenhang bezien, niet dermate bijzonder zijn dat zij tot de conclusie moeten leiden dat moet worden afgezien van ongewenstverklaring. Omstandigheden als het ontbreken van een ziektekostenverzekering, de dreiging van strafrechtelijke maatregelen bij voortzetting van verblijf in Nederland en integratie-aspecten na langdurig verblijf in Nederland, moeten geacht worden bij de totstandkoming van het beleid te zijn betrokken en gelden in beginsel voor alle vreemdelingen aan wie de maatregel van ongewenstverklaring is opgelegd. Dergelijke omstandigheden leveren dan ook niet de in het beleid beschreven uitzonderlijke situatie op, die zou maken dat ongewenstverklaring van eiser disproportioneel zou moeten worden geacht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat volgens het tot het procesdossier behorende BMA-advies van 8 juni 2009 het staken van de medische behandeling van eiser wel zal leiden tot een verslechtering van de conditie van de hartvaten, en daarmee het hart, en niet valt uit te sluiten dat dit een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg heeft, maar dat eiser zoals in het bestreden besluit is vermeld op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 ook zonder rechtmatig verblijf in aanmerking komt voor medisch noodzakelijke zorg.
Dit leidt tot de conclusie dat artikel 3 van het EVRM niet aan ongewenstverklaring van eiser in de weg staat.
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser is samen met zijn echtgenote en vier kinderen naar Nederland gekomen. De gezinsleden van eiser, die tegelijk met hem zijn toegelaten als vluchteling en daarna een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd hebben gekregen, hebben sinds 2004 de Nederlandse nationaliteit.
Dat er sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is in het onderhavige beroep niet in geschil. Evenmin is in geschil dat het besluit tot ongewenstverklaring een inmenging op het recht op dit gezinsleven met zich brengt. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of die inmenging gerechtvaardigd is gezien de aan de hand van de ‘guiding principles’ uit de arresten Boultif en Uner te maken belangenafweging.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de gronden van de voorlopige voorziening, die ook onderdeel uitmaken van het bezwaarschrift van
16 januari 2008. In die gronden heeft hij aangevoerd dat verweerder niet heeft beoordeeld wat de gevolgen voor eisers vrouw en kinderen zullen zijn bij terugkeer naar Afghanistan. Verder meent hij dat er onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de kinderen - die ten tijde van vertrek naar Nederland 11, 9, 7 en 3 jaar oud waren - al meer dan tien jaar in Nederland verblijven. Gezien hun leeftijd kan niet gezegd worden dat zij niet gehecht zijn in Nederland. Twee van de vier kinderen hebben in Nederland het grootste deel van hun leven doorgebracht. De jongste twee hebben hun volledige ontwikkeling in Nederland gehad. Volgens eiser refereert verweerder enkel aan de ernst van de gedragingen van eiser en dat zij er niet op mochten vertrouwen dat zij in Nederland konden blijven omdat eiser valse info heeft gegeven.
De rechtbank stelt op grond van het bestreden besluit vast dat verweerder genoegzaam op alle door eiser aangevoerde omstandigheden is ingegaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat voor zover de aangevoerde gronden betrekking hebben op de bij terugkeer naar Afghanistan te verwachten problemen geen doel treffen omdat terugkeer naar Afghanistan ook wat verweerder betreft niet aan de orde is. Eisers betoog dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet langer aan eiser mag worden tegengeworpen vanwege het na het plegen van de bedoelde misdrijven verstreken tijdsbestek heeft verweerder gezien het ernstige karakter van een 1F-misdrijf niet hoeven te volgen. Gelet op de ‘fair balance’ die dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van eiser, zijn echtgenote en kinderen en anderzijds het algemeen belang, heeft verweerder zich naar dezerzijds oordeel niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor zover moet worden aangenomen dat er voor eiser, zijn echtgenote en hun kinderen een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen hieruit nog niet de verplichting voortvloeit om eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM, dan wel om hem niet ongewenst te verklaren. Ook verweerders standpunt dat in de onderhavige casus aan de ernst en de aard van de openbare orde aspecten een dermate zwaar gewicht kan worden toegekend dat op de Nederlandse Staat geen verplichting rust het uitoefenen van het gezinsleven in Nederland toe te staan houdt naar het oordeel van de rechtbank stand. De omstandigheid dat eiser gezien vorenstaande overwegingen ten aanzien van het duurzaamheidsvereiste niet kan worden tegengeworpen dat niet is gebleken dat het voor hem niet mogelijk is zich elders te vestigen, laat onverlet dat verweerder onder verwijzing naar de ernst en aard van de onderhavige misdrijven niet van ongewenstverklaring heeft hoeven af te zien.
Het beroep is gegrond.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-.
Omdat aan eiser voor het beroep een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder het bedrag van de kosten aan de griffier van de rechtbank betalen.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 874,-, te
betalen aan de griffier van deze rechtbank;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van €150,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.V.L. Heuts, voorzitter, en R.M.M. Kleijkers en
M.A.H. Span-Henkens, leden, in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2011.
w.g. L. Clermonts w.g. Heuts
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Verzonden:2 mei 2011
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.