VI-zaaknummer : 99-000047-39
Parketnummers : 09/758038-09 en 01-850990-08
BESLISSING OP DE VORDERING TOT HET ACHTERWEGE BLIJVEN VAN DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 11 december 2009 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, rechtdoende in strafzaken (parketnummer 09/758038-09), is
[Veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] in 1970,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Vught,
veroordeeld tot - onder meer - een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan de tenuitvoerlegging met ingang van 30 juni 2009 is gestart. Daarnaast is veroordeelde bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 13 november 2008 (parketnummer 01-850990-08) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
Veroordeelde komt, gelet op het bepaalde in artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, hierdoor op 13 mei 2011 in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: v.i.).
1. De vordering
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 13 april 2011 strekt ertoe dat de rechtbank deze voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege laat, omdat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf aan die tenuitvoerlegging heeft onttrokken door de inrichting op 26 november 2010 te verlaten en omdat de veroordeelde - na het ondertekenen van een deelnameverklaring op 27 januari 2010 - op 22 juni 2010 heeft geweigerd een gesprek te voeren met de reclassering, als gevolg waarvan de reclassering de opdracht retour heeft gezonden.
2. De ontvankelijkheid van de vordering
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering op 13 april 2011
- dat wil zeggen: dertig dagen vóór het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling - is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de vordering voorts de gronden bevat waarop zij berust.
3. De behandeling ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 27 april 2011. De veroordeelde is ter terechtzitting verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. J. Gravensteijn, advocaat te 's-Gravenhage.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij de schriftelijke vordering tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De veroordeelde heeft zich terechtzitting verzet tegen het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit de vordering af te wijzen en heeft daartoe aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat ontvluchting uit een zeer beperkt beveiligde inrichting volgens de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling nimmer grond kan zijn voor het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ook de tweede pijler waarop de vordering rust, kan niet leiden tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De veroordeelde betwist immers dat hij bezoek heeft gehad van een medewerker van de reclassering. Het ligt bovendien op de weg van het openbaar ministerie om de veroordeelde van een op handen zijnd afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling op de hoogte te stellen en hem te waarschuwen voor het feit dat een weigering mee te werken aan een reclasseringsadvies over de voorwaardelijke invrijheidstelling kan resulteren in een vordering tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
4. De beoordeling
4.1 Wettelijk kader
Onder de regeling voorwaardelijke invrijheidstelling, die bij wetswijziging van 1 juli 2008 in de plaats is gekomen van de voordien geldende regeling vervroegde invrijheidstelling, geldt als uitgangspunt dat een veroordeelde, indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld na het ondergaan van het in deze bepaling omschreven deel van de vrijheidsstraf.
Krachtens artikel 15d, eerste lid, aanhef en onder c en d, van het Wetboek van Strafrecht
- voor zover hier relevant - kan de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege blijven indien de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf aan de tenuitvoerlegging onttrekt, of als de veroordeelde zich niet bereid verklaart bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag na te leven.
Uit de memorie van toelichting bij voormelde wetswijziging (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 513, nr. 3, blz. 9-10) blijkt, dat voor iedere individuele gedetineerde bezien zal moeten worden of het nodig is bijzondere voorwaarden te stellen. Voor gedetineerden die middels detentiefasering zijn voorbereid op de terugkeer in de samenleving zal het stellen van bijzondere voorwaarden gedurende de v.i.-periode doorgaans niet nodig of zinvol zijn en kan worden volstaan met de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Het college van procureurs-generaal heeft op 16 juni 2008 beleidsregels vastgesteld waarmee de bevoegdheid van het openbaar ministerie tot het indienen van een vordering tot uitstel of achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt ingekaderd. Deze beleidsregels zijn neergelegd in de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling, die op 1 juli 2008 in werking getreden is (Staatscourant 20 juni 2008, nr. 117, pag. 19, verder: de Aanwijzing).
Uit paragraaf 1.2.3 van de Aanwijzing blijkt, dat de omstandigheid dat een veroordeelde zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf, reden kan zijn om tot het indienen van een vordering tot uitstel of achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling over te gaan. Indien de veroordeelde op het moment van onttrekken in het gebouw van de inrichting of op het tot de inrichting behorende terrein verbleef, is volgens de Aanwijzing sprake van een 'ontvluchting'. Een ontvluchting die niet gepaard gaat met geweld wordt een 'kale ontvluchting' genoemd. Als een kale ontvluchting heeft plaatsgevonden vanuit een beperkt beveiligde of een zeer beperkt beveiligde inrichting, blijft het indienen van een vordering in beginsel achterwege. Dat kan slechts anders zijn, als sprake is van herhaalde (pogingen tot) ontvluchtingen of andere bijzondere omstandigheden.
Uit paragraaf 1.2.4 van de Aanwijzing blijkt dat het openbaar ministerie in beginsel uitstel of afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling vordert, als de veroordeelde niet meewerkt aan het opmaken van een reclasseringsrapport en het recidiverisico ook anderszins niet kan worden vastgesteld.
4.2 De eerste grondslag van de vordering: ontvluchting
De rechtbank overweegt over de eerste grondslag van de vordering - de ontvluchting van de veroordeelde uit de penitentiaire inrichting op 26 november 2010 - als volgt. Uit het advies voorwaardelijke invrijheidstelling dat de directeur van de penitentiaire inrichting Grave op 20 december 2010 heeft opgesteld (verder: het v.i.-advies), blijkt dat de veroordeelde op 26 november 2010 omstreeks 6:35 uur de zeer beperkt beveiligde inrichting De Marestal - één van de sublocaties van de penitentiaire inrichting Grave - is ontvlucht. Zijn verlofpas was op dat moment reeds uitgereikt en het wachten was op de komst van zijn werkgever. Toen de werkgever om 6:45 uur arriveerde, was de veroordeelde niet meer in de inrichting aanwezig. Op 2 februari 2011 heeft de veroordeelde zich gemeld bij de politie, waarna hij is ingerekend en overgebracht naar de penitentiaire inrichting te Vught.
Uit hetgeen de directeur van de penitentiaire inrichting te Grave over het incident op 26 november 2010 in zijn v.i.-advies heeft opgetekend, afgezet tegen paragraaf 1.2.3 van de aanwijzing, leidt de rechtbank af dat sprake is van een zogeheten kale ontvluchting. Blijkens de Aanwijzing vormt een kale ontvluchting indien deze - zoals in dit geval - plaatsvindt vanuit een zeer beperkt beveiligde inrichting, in beginsel geen grond voor uitstel of afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit is slechts anders, als van een meervoud aan (pogingen tot) ontvluchting of van andere bijzondere omstandigheden sprake is. Dat dit het geval is, is door de officier van justitie niet gesteld en is de rechtbank ook anderszins niet gebleken. Dit betekent, dat de vordering, voor zover hieraan de onttrekking op 26 november 2010 ten grondslag is gelegd, moet worden afgewezen.
4.3 De tweede grondslag van de vordering: weigeren medewerking reclassering
Uit de gedingstukken blijkt, dat de officier van justitie het geraden heeft geacht om aan de veroordeelde de bijzondere voorwaarde op te leggen dat hij de hulp van de reclassering aanvaardt. Om deze bijzondere voorwaarde gestalte te kunnen geven, heeft de officier van justitie de reclassering opdracht gegeven tot het opstellen van een rapportage over de veroordeelde. Uit het v.i.-advies blijkt, dat de veroordeelde heeft geweigerd met de reclassering in gesprek te gaan. De reclassering heeft de opdracht hierop retour gezonden.
De veroordeelde heeft ter terechtzitting betwist dat hij in de fase van de tenuitvoerlegging van zijn vrijheidsstraf door de reclassering is bezocht. Ook is hij door de officier van justitie niet geïnformeerd over de consequenties die mogelijk zijn verbonden aan het weigeren van medewerking aan de totstandkoming van de bijzondere voorwaarden. Hij is te allen tijde bereid mee te werken aan de totstandkoming van een reclasseringsrapport.
De raadsman van de veroordeelde heeft de officier van justitie bij faxbericht van 19 april 2011 van dit standpunt op de hoogte gesteld en hierbij aangegeven het raadzaam te achten dat de betrokken reclasseringswerker wordt opgeroepen teneinde ter terechtzitting te worden gehoord. Ter terechtzitting was - ondanks voormeld verzoek van de raadsman en ondanks een aankondiging van de officier van justitie op de schriftelijke vordering dat de rapporteur zou worden opgeroepen - geen afgevaardigde van de reclassering aanwezig. De officier van justitie heeft desgevraagd verklaard dat zij het uitgesloten acht dat vóór de datum waarop de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde is voorzien - 13 mei 2011 - de zaak opnieuw op zitting kan worden aangebracht, laat staan dat voor die datum een rapport van de reclassering over de veroordeelde gereed is.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank over de tweede grondslag van de vordering - inhoudende dat de veroordeelde zich niet bereid heeft verklaard om de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden na te leven - het volgende. Indien de officier van justitie termen aanwezig acht om een of meer bijzondere voorwaarden te verbinden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling, dan rust op haar de verplichting om de veroordeelde over dat voornemen tijdig en deugdelijk te (doen) informeren. Daarnaast is het aan de officier van justitie om de veroordeelde tijdig en deugdelijk te (doen) informeren over de consequenties die mogelijk zijn verbonden aan het weigeren van medewerking aan het tot stand komen van de voorwaarden. Een weigering kan immers worden opgevat als het zich niet bereid verklaren om de voorwaarden na te leven en kan daarmee het voor de veroordeelde verstrekkende gevolg hebben dat de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel achterwege blijft. Dat brengt in het onderhavige geval met zich dat, nu het noodzakelijk is geacht een reclasseringsrapport te laten opmaken waarbij de medewerking van de veroordeelde was vereist, de officier van justitie de veroordeelde daarover van tevoren - en bij voorkeur schriftelijk - op de hoogte had moeten stellen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2009 (LJN: BI1404). Gesteld noch gebleken is dat de veroordeelde in deze zaak is geïnformeerd over het voornemen om een bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden of over de consequenties van een weigering om mee te werken aan het opstellen van de reclasseringsrapportage.
Daar komt bij, dat de directeur van de penitentiaire inrichting waar de veroordeelde verbleef blijkens zijn v.i.-advies het stellen van bijzondere voorwaarden niet nodig heeft geacht. Bovendien is het zo, dat de veroordeelde zich in het kader van de fasering van zijn detentie bevond in een zeer beperkt beveiligde inrichting, als gevolg waarvan het stellen van bijzondere voorwaarden gedurende de v.i.-periode (ook) volgens de wetgever in beginsel niet nodig of zinvol is. Het had in de rede gelegen om de veroordeelde van een voornemen dat niet alleen zeer verstrekkend is, maar ook nog eens contrair aan het zwaarwegende
- want: gestoeld op dagelijkse ervaringen met de veroordeelde - advies van de directeur van de inrichting en aan de bedoeling van de wetgever (en in die zin door de veroordeelde ook langs andere weg niet had kunnen worden voorvoeld), deugdelijk te informeren.
Nu dit niet is gebeurd, mag de veroordeelde niet worden verweten dat hij - aangenomen dat hetgeen de reclassering over zijn weigerachtige houding heeft gerapporteerd juist is - niet met de reclassering heeft willen spreken, waardoor de reclassering niet in staat is geweest een rapportage op te maken. De rechtbank is van oordeel dat de gevolgen hiervan in dit geval, mede gelet op de omstandigheid dat het om (de uitleg van) betrekkelijk nieuwe en nog weinig toegepaste wetgeving gaat, niet voor rekening en risico van veroordeelde dienen te komen.
Dit betekent dat ook de aanwezigheid van de tweede door de officier van justitie aangevoerde grond - inhoudende dat veroordeelde zich niet bereid heeft verklaard om de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden na te leven - niet afdoende is komen vast te staan. De feitelijke onmogelijkheid om dit alsnog vast te stellen vóór de v.i.-datum van 13 mei 2011 dient - zeker nu de raadsman van de veroordeelde de officier van justitie bij faxbericht van 19 april 2011 reeds heeft geïnformeerd over de proceshouding van de veroordeelde en heeft gewezen op de daaruit voorvloeiende noodzaak tot het doen horen van een reclasseringswerker ter terechtzitting - voor rekening van de officier van justitie te komen.
Dit alles leidt ertoe dat de vordering tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden afgewezen en dat 13 mei 2011 als datum van voorwaardelijke invrijheidstelling gehandhaafd zal blijven.
5. Beslissing
De rechtbank:
wijst de vordering tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling af;
bepaalt de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling op 13 mei 2011.
Deze beslissing is gegeven door
mr. J.T.W. van Ravenstein, voorzitter,
mrs J.W. du Pon en E.C.M. Bouman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W. Gunnewegh, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 mei 2011.