RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1984, van (gestelde) Ghanese nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. J. van Appia, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 1 februari 2011 is eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 3 februari 2011 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 16 februari 2011. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M.M.J.M. Bakkenhoven als tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiseres heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De inbewaringstelling is om drie redenen niet rechtmatig.
Ten eerste is eiseres staande gehouden, terwijl er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. De verbalisanten hebben eiseres weliswaar zien lopen en hebben vervolgens gezien dat zij met gebruikmaking van een sleutel de voordeur van een woning in [plaats 1] betrad, maar dat is onvoldoende om een redelijk vermoeden van illegaal verblijf aan te nemen. Dat uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) bleek dat op het betreffende adres een gezin met drie kinderen woont, kan evenmin bijdragen aan een dergelijk vermoeden. Ook kan dat niet (mede) worden gebaseerd op de ambtshalve bij de politie bekende informatie.
Ten tweede kunnen de door verweerder gebezigde gronden de bewaring niet dragen. Eiseres beroept zich daarbij op de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn), het Kadzoev arrest (HvJ EG van 30 november 2009, C-357/09, LJN:BK 5471) en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 15 februari 2011 (LJN-nummer BP4582). Daaruit volgt dat het ontbreken van identiteitspapieren, het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats en het niet of onvoldoende beschikken over middelen van bestaan niet aan de bewaring ten grondslag kunnen worden gelegd, omdat deze omstandigheden zien op de openbare orde. Verder wordt betwist dat eiseres zich niet heeft gehouden aan een vertrektermijn. Aan eiseres is in het geheel geen terugkeertermijn gegund, omdat het terugkeerbesluit vermeldt dat zij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Dat is in strijd met artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Artikel 62, derde lid onder b, van de Vw 2000 mist toepassing omdat eiseres met een geldig visum Nederland is ingereisd. Daarmee resteert slechts de grond dat eiseres zich niet heeft gemeld bij de korpschef, maar die enkele omstandigheid is onvoldoende om de bewaring te rechtvaardigen.
Ten derde stelt eiseres dat verweerder met een lichter middel had kunnen volstaan. Zo heeft eiseres in het vertrekgesprek, dat is gehouden op 8 februari 2011, gezegd dat zij bij haar vader in [plaats 2], die rechtmatig in Nederland is, zou kunnen verblijven. Daar had verweerder nader op in moeten gaan in het licht van de vraag of een lichter middel kan worden toegepast.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De staandehouding is rechtmatig geweest. Mede op basis van de ervaringsgegevens van de politie bestond een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van eiseres. Voor de ervaringsgegevens wordt verwezen naar de processen-verbaal van bevindingen van 2 februari 2011 en het rapport van de International Labour Organisation (ILO).
Alle aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden duiden op onttrekkingsgevaar. Het arrest-Kadzoev is slechts van toepassing bij de beoordeling van een vervolgberoep, en niet bij een eerste beroep. Eiseres heeft zich niet gehouden aan de terugkeertermijn, omdat reeds uit artikel 62, derde lid onder b, van de Vw 2000 volgt dat zij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Dat is niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn. Dat eiseres Nederland met een visum zou zijn ingereisd, is onvoldoende onderbouwd. Subsidiair had zij op grond van artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 binnen vier weken na het verstrijken van de geldigheid van het visum Nederland moeten verlaten.
Een lichter middel is niet aan de orde. Dat eiseres bij haar vader kan verblijven, is niet nader onderbouwd.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier relevant, zijn de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
3.2. Blijkens paragraaf A3/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 heeft de term ‘redelijk vermoeden van illegaal verblijf’ grote raakvlakken met het voor de politie vertrouwde begrip ‘redelijk vermoeden’ van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Ter voorkoming van discriminatoir handelen zal steeds uit feiten of omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, moeten blijken waar het redelijke vermoeden van illegaal verblijf op is gebaseerd. Een dergelijk vermoeden mag mede op basis van ervarings- en omgevingsgegevens worden aangenomen, bijvoorbeeld indien sprake is van aanwijzingen uit eigen onderzoek van de politie.
3.3. Verweerder heeft, met verwijzing naar de processtukken, gesteld dat in dit geval een redelijk vermoeden van illegaal verblijf kon worden aangenomen op het moment dat eiseres staande werd gehouden. Dat vermoeden is mede gebaseerd, zo stelt verweerder, op ervaringsgegevens met betrekking tot illegale arbeid in de huishouding in de regio Kennemerland. Deze ervaringsgegevens houden, kort gezegd, het volgende in. Gebleken is dat veelal Afrikaanse vrouwen in de ochtenduren met het openbaar vervoer van de regio Amsterdam, via Haarlem, naar Bloemendaal, Heemstede en Aerdenhout reizen om daar in woningen in villawijken schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Ook is gebleken dat in deze schoonmaakbranche veel illegale migranten, onder andere afkomstig uit Ghana, werkzaam zijn. Ter onderbouwing van deze ervaringsgegevens heeft verweerder verwezen naar een tweetal processen-verbaal van bevindingen van 2 februari 2011 met de nummers 2010006736-4 en PL1276 2011007746-3, waarin onder meer op verschillende dagen uitgevoerde observaties zijn gerelateerd. Daarnaast is verwezen naar een wetenschappelijk artikel van mr. dr. S.K. van Walsum, getiteld “Op de ILO agenda: ‘Decent work for domestic workers’ Nu Nederland nog”.
3.4. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 1 februari 2011 (hierna: het p-v van staandehouding) ten aanzien van eiseres het volgende is opgenomen:
“Op dinsdag 1 februari 2011 omstreeks 10.30 uur, bevonden wij, verbalisanten, belast met surveillance, ons in een onopvallend politievoertuig op de [a-straat] te [plaats 1]. Aldaar zagen wij, verbalisanten, een vrouw van Afrikaanse origine lopen op het trottoir. (…) wij, verbalisanten, [hebben] de vrouw gevolgd. Wij verbalisanten zagen dat de vrouw op het adres [adres] te [plaats 1], een woning betrad. Wij zagen dat de vrouw de voordeur opende middels een sleutel. De woning gelegen aan de [adres] betreft een zeer grote villa (…). Bij telefonische raadpleging in de Gemeentelijke Basis Administratie bleek op dit adres een gezin met drie kinderen te wonen. Hierop hebben wij aangeklopt bij voornoemd adres. (…) Na aankloppen werd voor ons de deur geopend door een vrouw. Wij toonden de vrouw ons politielegitimatiebewijs. Hierop de vrouw het doel van onze komst meegedeeld en verteld dat wij van de Vreemdelingenpolitie zijn. De vrouw leek ons niet te begrijpen. (…) Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb de vrouw in de Engelse taal het doel van onze komst medegedeeld en verteld dat wij van de Vreemdelingenpolitie zijn. Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb de vrouw verzocht of wij de woning mochten betreden. De vrouw liet ons tot de woning toe. Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb de vrouw verzocht of zij zich kon legitimeren. Zij gaf aan dit niet te kunnen omdat zij geen legitimatiebewijs bij zich had. De vrouw gaf direct aan dat zij illegaal in Nederland verblijft. De vrouw verklaarde in het huis als schoonmaakster aan het werk te zijn. (…)”
3.5. Allereerst stelt de rechtbank vast dat het moment waarop dient te worden getoetst of een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf aanwezig was, het moment is geweest direct voorafgaand aan het aanspreken van eiseres en (onder meer) het vragen zich te legitimeren, omdat met deze feitelijke handelingen uitvoering wordt gegeven aan de staandehouding ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000.
3.6. Op basis van de in het proces-verbaal van staandehouding gerelateerde feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat verbalisanten niet meer hebben waargenomen dan dat een vrouw van Afrikaanse origine in [plaats 1] liep en dat die vrouw een zeer grote villa betrad met behulp van de voordeursleutel. Navraag bij de GBA leerde dat op het betreffende adres een gezin met drie kinderen woont. Uit deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf worden afgeleid. Dat eiseres een villa in [plaats 1] betreedt en dat op dat adres een gezin met drie kinderen staat ingeschreven, lijkt er in zijn algemeenheid immers veeleer op te duiden dat zij daar woont en dat zij tot het betreffende gezin behoort.
3.7. Ook wanneer de in het p-v van staandehouding neergelegde bevindingen worden bezien in samenhang met de ervaringsgegevens waarnaar verweerder verwijst, leidt dat er niet toe dat ten aanzien van eiseres een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. Nog daargelaten de vraag of die ervaringsregels (in aanvulling op de overige omstandigheden) toereikend zouden zijn om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, kan in dit geval niet worden aangenomen dat die ervaringsregels op eiseres van toepassing zijn. De essentie van die ervaringsgegevens is immers dat illegale, Afrikaanse vrouwen met de bus van Amsterdam naar de regio Kennemerland reizen om daar schoonmaakwerkzaam¬heden te verrichten. Dat eiseres voldeed aan deze omschrijving is niet gebleken. Verbalisanten hebben immers niet waargenomen of eiseres uit Amsterdam kwam en of eiseres met de bus in [plaats 1] is gearriveerd. Ook zijn er geen omstandigheden die erop wezen dat eiseres schoonmaakwerkzaamheden zou gaan verrichten in de woning. Het enkele gegeven dat een Afrikaans ogende vrouw een villa in [plaats 1] betreedt, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende om aan te nemen dat zulks past binnen het profiel zoals geschetst in de ervaringsgegevens.
3.8. De mededeling van eiseres dat zij schoonmaakwerkzaamheden verrichtte en dat zij illegaal is, kunnen niet worden betrokken bij de vraag of er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond, omdat die mededelingen zijn gedaan ná de feitelijke staandehouding en daarmee voortvloeien uit de in dat verband onbevoegdelijk gestelde vraag aan eiseres om zich te legitimeren.
3.9. Het voorgaande betekent dat er ten tijde van belang geen feiten of omstandigheden waren die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van eiseres kunnen rechtvaardigen. Daarmee is de staandehouding van eiseres onrechtmatig.
3.10. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 13 januari 2006, JV 2006/100) maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank is van oordeel dat aan het belang van eiseres bij een afdoende geobjectiveerd redelijk vermoeden, ter bescherming waarvan artikel 50, eerste lid, Vw 2000 strekt, een groot gewicht toekomt, en de schending daarvan als ernstig moet worden aangemerkt. Hiertegenover heeft verweerder geen bijzondere belangen gesteld die de oplegging van de maatregel, ondanks voornoemde schending, kunnen rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank geven de aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden daar evenmin blijk van. De rechtbank is daarom van oordeel dat de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
4. Uit het voorgaande volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf de aanvang onrechtmatig is. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring. Gelet hierop behoeven de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden geen bespreking meer.
5. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiseres ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiseres op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest (twee dagen) en € 80,-- per dag dat eiseres in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest (veertien dagen), derhalve in totaal € 1.330,-.
6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.330,-- (zegge: éénduizenddriehonderddertig euro), te betalen aan eiseres;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 17 februari 2011 door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Kuipers, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.