Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1968, van Iraanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 13 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 oktober 2005 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 6 augustus 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig S. Mankariam, tolk in de Farsi taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 4 november 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 oktober 2010 (LJN: BN9951). Bij brief van 11 november 2010 heeft eiser gereageerd. Bij brief van 21 december 2010 heeft verweerder gereageerd. Beide partijen hebben toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Eiser is na zijn eerste asielprocedure in Nederland gebleven. Eiser is omstreeks maart 2005 gedoopt tot Jehova’s Getuige. Als eiser terugkeert naar Iran zal hij problemen krijgen omdat hij geen moslim meer is en omdat zijn geloof meebrengt dat hij zijn overtuiging uitdraagt aan derden. In Nederland heeft eiser bijeenkomsten bijgewoond en is naar asielzoekerscentra gegaan om de boodschap van Jehova door te geven.
1. Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking - kort samengevat - op het volgende standpunt gesteld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Eiser voldoet niet aan de cumulatieve vereisten van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/15. Daarnaast blijkt uit het thematisch ambtsbericht over de situatie van christenen en homoseksuelen in Iran van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van mei 2009 weliswaar dat de positie van christenen, waaronder tot christen bekeerde voormalige moslims niet rooskleurig is, maar niet dat reeds het behoren tot de minderheidsreligie der christenen c.q. tot de categorie der bekeerlingen grond oplevert aan te nemen dat sprake is van een bejegening als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat bekeringsactiviteiten verboden zijn en dat daartegen wordt opgetreden betekent niet dat sprake is van zodanige beperkingen op het recht een godsdienst te belijden dat het leven als gevolg daarvan in het land van herkomst ernstig wordt belemmerd. Het feit dat eiser, wil hij geen onnodig risico lopen, bepaalde bekeringsactiviteiten dient te vermijden, levert niet een zodanige beperking op dat reeds om die reden moet worden geconcludeerd dat terugkeer strijdig zou zijn met artikel 3 van het EVRM. Verweerder stelt dat van eiser mag worden verwacht dat hij zich ten aanzien van de door hem geuite wens bekeringsactiviteiten te verrichten terughoudend opstelt.
2. Eiser heeft zich in de gronden van het beroepschrift - kort samengevat - op het volgende standpunt gesteld. Verweerder miskent de essentie van het zijn van Jehova’s Getuige door te stellen dat van eiser verwacht mag worden dat hij zich met betrekking tot de uitoefening van zijn geloof terughoudend opstelt. Eiser kan zich niet terughoudend opstellen. De kern van zijn geloof is immers het bekeren van andersdenkenden. Als eiser dit niet doet verzaakt hij zijn taak en handelt hij in strijd met zijn opdracht. Gelet op de houding van de Iraanse autoriteiten ten aanzien van actieve bekeerlingen alsmede het feit dat op afvalligheid van het officiële staatsgeloof, de islam, de doodstraf staat loopt eiser een meer dan gemiddeld risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
3. De aanvraag is eerder afgewezen op 21 november 2005. Dat besluit is vernietigd bij uitspraak van 24 april 2009 (AWB 08/746). Tevens is daarbij bepaald dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit diende te nemen.
4. De onderhavige aanvraag is de tweede aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Zoals de rechtbank reeds heeft geoordeeld in de uitspraak van 24 april 2009 is deze aanvraag geen herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat van eiser verwacht mag worden dat hij zijn geloofsuitoefening in Iran beperkt in die zin dat hij afziet van het bekeren van moslims. Daarmee voorkomt hij dat hij een risico loopt zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
5.1. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat niet is onderbouwd dat het bekeren behoort tot de essentie van het geloof van Jehova’s Getuigen. De rechtbank verwerpt dit standpunt. In de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 april 2009 is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
5.2. Zoals hierboven is overwogen is niet in geschil dat eiser is bekeerd tot Jehova’s Getuige. Voorts is niet betwist dat eiser als Jehova’s Getuige verplicht is om anderen te bekeren. (..).
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld zodat deze uitspraak tussen partijen in rechte vast staat. Verweerder heeft in de onderhavige zaak niet uiteengezet waarom verweerder daar thans anders over denkt. Bovendien heeft eiser een brief van 11 augustus 2008 van [betrokkene 1] overgelegd. Daarin staat dat Jehova’s Getuigen predikers zijn en zonder aanzien des persoons tot iedere persoon prediken. Gezien de opdracht die zij hebben te vervullen zullen zij zich niet laten beperken door de overheid om alleen tot niet-moslims te prediken. Verweerder heeft hier niet gemotiveerd op gereageerd. De rechtbank neemt dan ook als uitgangspunt dat het bekeren behoort tot de essentie van het geloof van Jehova’s Getuige.
5.2.1 Verweerder heeft voorts betoogd dat van eiser verwacht mag worden dat hij zijn geloofsuitoefening in Iran beperkt, in die zin dat hij afziet van het bekeren van moslims.
5.2.2 Verweerder heeft zich daartoe beroepen op een arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 februari 2006 (LJN: AW8907). Zoals deze rechtbank en zittingplaats bij uitspraak van 9 juni 2010 heeft overwogen (Awb 08/35546) is in het arrest uitdrukkelijk overwogen dat indien een vreemdeling om religieuze redenen een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, hij de bescherming van het EVRM kan inroepen. Indien het de vreemdeling in zijn land van herkomst weliswaar wordt bemoeilijkt zijn geloof uit te oefenen, maar niet in die mate dat hij daardoor een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, kan aan artikel 9 van het EVRM, uitzonderlijke situaties daargelaten, niet een zelfstandig recht op bescherming en dus op verblijf worden ontleend. Beperkingen in de mogelijkheid het geloof vrijelijk te belijden vormen dus alleen een uitzettingsbeletsel als degenen die zich niet aan die beperkingen houden gelet op de wijze waarop die beperkingen kracht wordt bijgezet een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM lopen. Anders dan verweerder heeft betoogd, kan uit het voorgaande niet worden afgeleid dat van een persoon verwacht mag worden dat hij zich beperkt in zijn geloofsuitoefening om een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te voorkomen. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat de godsdienstvrijheid een door het EVRM beschermd recht betreft.
5.2.2 Verweerder heeft voorts, ter onderbouwing van het standpunt dat eiser zijn bekeringsactiviteiten dient te beperken, gewezen op het Algemeen ambtsbericht Iran van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van januari 2010. Daarin staat dat het Jehova’s Getuigen in Iran slechts is toegestaan hun boodschap uit te dragen aan mensen uit de christelijke, joodse of zoroastrische gemeenschap. Zolang ze zich hieraan houden, ondervinden ze geen problemen met de Iraanse autoriteiten. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2010 ook op Jehova’s Getuigen van toepassing is en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat van hem geen terughoudendheid kan worden gevergd.
5.2.3 De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2010 betrekking heeft op een tot het christendom bekeerde Iraanse voormalige moslim.
De Afdeling overweegt onder andere:
(…)
2.2.6 (…) De in voormelde ambtsberichten (van 12 februari 2008 en 22 juli 2008-rb.) weergegeven informatie (…) geeft er blijk van dat tot het christendom bekeerde moslims bij terugkeer naar Iran problemen kunnen ondervinden ten aanzien van de uitoefening van het christelijk geloof, met name indien zij daar moslims trachten te bekeren tot het christendom. Van deze bekeerlingen mag worden verwacht dat zij zich terughoudend opstellen wat betreft het verrichten van bekeringsactiviteiten, teneinde de problemen die zij als gevolg daarvan zo mogelijk zullen ondervinden te vermijden. Dat zij, door in zoverre terughoudendheid te betrachten, het christelijk geloof in Iran wellicht niet op dezelfde wijze kunnen uitoefenen als in Nederland, betekent nog niet dat zij bij hun geloofsuitoefening zodanig ernstige beperkingen ondervinden dat zij reeds vanwege de door hen gevreesde problemen bij het ontplooien van voormelde activeiten in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.2.7. (…) Die informatie biedt evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderscheid heeft gemaakt tussen tot het christendom bekeerde voormalige moslims die tevens moslims trachten te bekeren tot het christendom en zij die dat niet doen. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat voormelde terughoudendheid bij het verrichten van bekeringsactiviteiten van hem niet kan worden verwacht.
(…)
Uit deze uitspraak volgt naar het oordeel van de rechtbank dat niet is uitgesloten dat een vreemdeling die bekeringsactiviteiten verricht het risico loopt zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM, namelijk als de vreemdeling aannemelijk maakt dat terughoudendheid bij het verrichten van bekeringsactiviteiten niet van hem kan worden verwacht. Dit is niet in strijd met het voormelde ambtsbericht van januari 2010, dat overigens wat de geciteerde passage betreft identiek is aan het ambtsbericht van 22 juli 2008, dat door de Afdeling is betrokken bij voornoemde uitspraak. Het ambtsbericht sluit immers niet uit dat iemand problemen kan krijgen als hij zijn bekeringsactiviteiten niet beperkt tot de genoemde groepen. Eiser stelt dat hij zijn bekeringsactiviteiten, gezien de essentie van het geloof, niet kan beperken tot bepaalde bevolkingsgroepen, welke stelling wordt bevestigd door de onder 5.1. vermelde brief van [betrokkene 1]. Een gemotiveerde betwisting van deze stelling van de zijde van verweerder ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat vanwege de aard en het doel van zijn geloof terughoudendheid bij het verrichten van bekeringsactiviteiten niet van hem kan worden verwacht.
6.1. Verweerder heeft aangevoerd dat uit het ambtsbericht van mei 2009 niet blijkt dat het behoren tot de minderheidsreligie der christenen dan wel tot de categorie der bekeerlingen grond oplevert aan te nemen dat sprake is van een bejegening als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Voor zover verweerder zich daarmee (subsidiair) op het standpunt stelt dat eiser, als hij zich in zijn bekeringsactiviteiten niet zal beperken, geen risico zal lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
6.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voornoemd standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd en verwijst daartoe naar een uitspraak van deze rechtbank van 9 juni 2010 (LJN: BM9251) waarin als volgt is geoordeeld:
(…)
3.3. De rechtbank stelt ten eerste vast dat ook uit het thematisch ambtsbericht van mei 2009 blijkt dat sprake is van bedreigingen en intimidaties jegens bekeerde christenen en christenen die anderen bekeren.
Op pagina 7 staat: “Repressie en intimidatie van christenen hebben in de verslagperiode plaatsgevonden, maar dit hing voornamelijk samen met actieve bekering van moslims”.
Op pagina 8: “Over in de verslagperiode gebruikt geweld tegen christenen en/of tegen tot het christendom bekeerde voormalige moslims, is weinig bekend. Wel deden berichten de ronde dat de bekeerde moslim [persoon 1] op 30 juli 2008 om het leven is gekomen, vermoedelijk als gevolg van letsel opgelopen tijdens hardhandig optreden van veiligheidspersoneel in burger bij een eredienst die door [persoon 1] in zijn huiskerk in de stad Isfahan op 17 juli 2008 werd gehouden.”
Pagina 11 vermeldt: “In de verslagperiode bleek dat de autoriteiten onverminderd streng optraden tegen bekeerders en bekeerlingen. Zo werd het hen moeilijk gemaakt in Iran te werken en te studeren. Bekend is voorts dat personen die tot het christendom zijn bekeerd, zo nu en dan dreigbrieven of dreigtelefoontjes ontvangen en regelmatig actieve bekeerders zijn (tijdelijk) opgepakt en ondervraagd. De meesten van hen zijn na korte tijd (soms op borgtocht) weer vrijgelaten, sommigen in afwachting van een proces. Indien men actief blijft en/of huiskerken bezoekt, bestaat de kans dat men opnieuw wordt vastgezet. Er zijn gevallen bekend waarin christenen door de Iraanse autoriteiten in de verslagperiode geen strobreed in de weg werd gelegd om te emigreren. Met name evangeliserende christenen worden nauwgezet in de gaten gehouden en vaak lastiggevallen.”
3.4. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt verder uit het thematisch ambtsbericht dat in ieder geval in de volgende gevallen geweld jegens (bekeerde en bekerende) christenen is voorgekomen.
Op pagina 13: “Op 31 mei 2008 werd voorganger [persoon 2] in zijn huis in Teheran gearresteerd door acht agenten op beschuldiging van apostasie en bekeringsactiviteiten. Zijn computer, cd’s, printer, boeken en geld werden in beslag genomen. [persoon 2] is eerder al in 2007 gearresteerd voor het dopen van bekeerlingen. Hij zou destijds zijn gemarteld door middel van het toedienen van electrische stroomschokken met ernstige, blijvende gezondheidsproblemen tot gevolg.”
Op pagina 14 wordt melding gemaakt van drie personen die in mei 2008 in de stad Shiraz zijn aangehouden, kennelijk vanwege hun christelijke geloofsovertuiging en hun uiting daarvan, en die ten tijde van het opstellen van het ambtsbericht nog op een onbekende plaats zouden worden vastgehouden.
Op dezelfde bladzijde is melding gemaakt van de arrestatie op 3 juni 2008 van een jong echtpaar, [persoon 3] en [persoon 4]. Zij zouden vier dagen zijn vastgehouden en verwondingen hebben opgelopen ten gevolge van fysiek geweld, naast ‘mental torture’.
Eveneens op pagina 14 is vermeld dat de christelijke Koerd [persoon 5] op 9 augustus 2008 tijdens het evangeliseren is aangehouden. Hij werd vervolgens hardhandig ondervraagd, waarbij hij een arm en een been brak.
Op pagina 15 wordt nog vermeld dat arrestaties volgens een vast patroon geschieden: aanhouding, voor ondervraging naar een onbekende plaats afvoeren, na enige tijd al dan niet op borgtocht vrijlaten. Er worden verscheidene gevallen genoemd van christenen van wie sinds de aanhouding niets meer vernomen is.
3.6. (…) Ook de verwijzing door verweerder naar de passage in het thematisch ambtsbericht van mei 2009, waarin staat dat niet gebleken is van enige bijzondere aandacht voor terugkerende bekeerde christenen, kan niet worden aangemerkt als draagkrachtige motivering van zijn standpunt. Immers, uit die passage kan niet de conclusie worden getrokken dat problemen uitblijven indien de teruggekeerde christenen ook daadwerkelijk bekeringsactiviteiten gaan verrichten ná hun terugkeer. Verweerder heeft zich daarbij onvoldoende rekenschap gegeven van de in r.o. 3.4. en 3.5. genoemde passages uit het thematisch ambtsbericht en uit het artikel van FCNN, waaruit blijkt van geweld tegen christenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het standpunt dat eiser bij terugkeer naar Iran als bekerende christen niet reeds vanwege zijn bekeringsactiviteiten een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 EVRM dan ook onvoldoende gemotiveerd.
(…)
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen overigens is gesteld behoeft verder geen bespreking.
8. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.M. van Tilburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2011.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.