RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummers:
1) AWB 10 / 39731
2) AWB 10 / 42934
3) AWB 10 / 43185
4) AWB 10 / 43195
1) [naam1], eiseres,
2) [naam2], eiseres,
3) [naam3], eiseres,
4) [naam4], eiseres,
gezamenlijk te noemen: eiseressen,
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 21 oktober 2010
Kenmerk: 0803.14.1354
V-nummers: 271.925.1312, 272.712.3686, 272.712.4053 en 272.712.4586.
Eiseressen hebben (tijdig) beroep doen instellen tegen de in de aanhef van deze uitspraak genoemde, in rubriek 2 nader te duiden besluiten. De beroepgronden zijn ingediend bij brief van 14 december 2010 en aangevuld bij brief van 23 februari 2011.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2011, alwaar eiseres sub 1 in persoon is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseressen, A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen, en L. Warsame, tolk.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R.P.G. van Bel, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Eiseressen stellen allen de Somalische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op respectievelijk 1 juli 1977, 1 juli 1996, 1 juli 1996 en 1 juli 1997.
Eiseres sub 1 heeft op 14 maart 2008 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), ingediend. Bij besluit van 10 juni 2008 heeft verweerder deze aanvraag ingewilligd en aan eiseres sub 1 een verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, met ingang van 14 maart 2008, geldig tot 14 maart 2013.
Eiseressen sub 2, 3 en 4 hebben op 8 juli 2009 aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend.
Bij het ten aanzien van eiseres sub 1 genomen besluit van 21 oktober 2010 heeft verweerder de aan haar verleende verblijfsvergunning asiel met terugwerkende kracht ingetrokken tot aan voornoemde ingangsdatum. Verweerder heeft de intrekking van de verblijfsvergunning gebaseerd op artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Volgens verweerder heeft eiseres sub 1 onjuiste gegevens verstrekt, dan wel gegevens achtergehouden. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiseres sub 1, blijkens het proces-verbaal van de politieregio Kennemerland van 11 november 2009, heeft verklaard dat zij met opzet haar vingertoppen heeft beschadigd, zodat geen bruikbaar dactyloscopisch signalement kon worden vervaardigd. Voorts heeft verweerder daarbij betrokken dat uit voornoemd proces-verbaal blijkt dat eiseres sub 1 heeft verklaard dat zij reeds in 2003 Italië is ingereisd en dat zij aldaar onder opgave van een andere voornaam een asielaanvraag heeft ingediend. Gelet op de door eiseres verstrekte onjuiste, dan wel achtergehouden gegevens kan volgens verweerder geen geloof worden gehecht aan de door eiseres gestelde identiteit en nationaliteit. Onder verwijzing naar zijn beleid in paragraaf C4/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) heeft verweerder gesteld dat de door eiseres sub 1 verstrekte onjuiste, dan wel achtergehouden gegevens zouden hebben geleid tot de afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag. Nu er op grond van voornoemd beleid sprake is van een contra-indicatie voor statusverlening komt eiseres sub 1 ook thans niet in aanmerking voor een verblijfvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, of onder b, van de Vw 2000. Verweerder heeft ten slotte gesteld dat hij in de door eiseres sub 1 aangevoerde omstandigheden geen aanleiding ziet om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de onderhavige verblijfsbeëindiging af te zien.
Bij de ten aanzien van eiseressen sub 2, 3 en 4 genomen besluiten van 21 oktober 2010 heeft verweerder de door hen ingediende (afzonderlijke) aanvragen afgewezen, onder verwijzing naar het ten aanzien van eiseres sub 1 genomen besluit tot intrekking van haar verblijfsvergunning. Nu de identiteit en nationaliteit van eiseres sub 1, gelet op het achterhouden van gegevens dan wel verstrekken van onjuiste gegevens, niet kan worden vastgesteld, kan ook geen waarde worden gehecht aam de gestelde identiteit en nationaliteit van eiseressen sub 2, 3 en 4, die stellen (pleeg)kinderen van eiseres sub 1 te zijn. Niet vereist is dat eiseressen sub 2, 3 en 4 zelf onjuiste gegevens hebben verstrekt. Nu geen waarde kan worden gehecht aan de door eiseressen sub 2, 3 en 4 gestelde identiteit en nationaliteit, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat evenmin geloof wordt gehecht aan de problemen die zij stellen te hebben ondervonden in hun land van herkomst. Reeds hierom komen zij niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunningen.
Eiseressen kunnen zich met de bestreden besluiten niet verenigen en hebben – samengevat weergegeven – hiertegen aangevoerd dat het feit dat eiseres sub 1 haar verblijf in Italië heeft verzwegen niet betekent dat de identiteit en nationaliteit van eiseressen sub 2, 3 en 4 niet vaststaat. Eiseres sub 1 heeft betoogd dat zij haar verblijf in Italië heeft verzwegen omdat in Italië, bij gebrek aan voorzieningen, gezinshereniging met haar (pleeg)kinderen geen optie was. Zij heeft verder gesteld dat zij haar identiteit en nationaliteit niet met documenten kan onderbouwen, omdat de oorlog in Somalië er toe heeft geleid dat haar documenten verloren zijn gegaan en de Somalische autoriteiten aan haar geen documenten verstrekken. Bovendien heeft verweerder in de asielprocedure van eiseres sub 1, tot aan het voornemen tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, nimmer getwijfeld aan haar herkomst, ondanks dat haar vingerafdrukken niet bruikbaar waren om haar herkomst van te stellen.
Voorts is aangevoerd dat bij uitzetting naar Mogadishu, Somalië, een situatie zal ontstaan die gelet op de algemene veiligheidssituatie aldaar, strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Nederlandse autoriteiten moeten zich er daarom eerst van vergewissen of eiseres sub 1 met haar (pleeg)kinderen in Italië in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Ook is gewezen op de medische situatie van eiseres sub 1, in welk kader een brief van het Universitätsklinikum Aachen is overgelegd waarin onder meer vermeld wordt dat eiseres sub 1 lijdt aan tuberculose.
Eiseressen sub 2, 3 en 4 hebben verder gesteld dat de afwijzing van de asielaanvraag ten onrechte is gebaseerd op de gestelde frauduleus verkregen machtigingen tot voorlopig verblijf, nu zij bij aankomst in Nederland een asielaanvraag hebben ingediend en een asielrelaas hebben gegeven, waardoor inhoudelijke beoordeling hiervan niet achterwege mag blijven. Het gaat immers niet enkel om een afhankelijke verblijfsvergunning asiel met gezinshereniging met eiseres sub 1 als doel, maar tevens om beoordeling van de zelfstandige asielaanvragen. Eiseressen sub 2, 3 en 4 hebben immers onafhankelijk van elkaar aangevoerd dat zij uit Somalië zijn gevlucht vanwege de onveilige situatie aldaar. Met betrekking tot de onjuiste informatie die door eiseres sub 1 is verstrekt hebben eiseressen sub 2, 3 en 4 nog gesteld dat hen in dezen geen verwijt treft, nu deze informatie niet door hen is verstrekt.
Ten aanzien van het beroep van eiseres sub 1 gericht tegen het besluit tot intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunning overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
Het ter zake door verweerder gevoerde beleid is neergelegd in onderdeel C5/2 van de Vc 2000. Hierin is onder meer het volgende bepaald:
"Met de intrekking of niet-verlenging van de vergunning wordt nadrukkelijk niet beoogd enig leed toe te voegen. Zij is louter van reparatoire en niet van punitieve aard. Met de intrekking of niet-verlenging van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat er bij de verlening of verlenging onjuiste zijn verstrekt, dan wel gegevens zijn achtergehouden, wordt dus slechts beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt en de juiste gegevens niet bekend zijn, wordt geoordeeld op grond van de overige wel bekende en geloofwaardige gegevens.
Het is niet vereist dat de vreemdeling de onjuiste gegevens zelf heeft verstrekt, dat hij op de hoogte was van de verstrekking van de onjuiste gegevens of dat hij daarmee heeft ingestemd. Opzet van de vreemdeling, of diens persoonlijke betrokkenheid in welke vorm dan ook, is evenmin vereist. Dergelijke factoren zijn immers niet relevant voor de vraag welke beslissing rechtens de juiste zou zijn geweest indien er geen onjuiste gegevens waren verstrekt en derhalve evenmin voor de vraag of de bestaande situatie moet worden gecorrigeerd door intrekking van de ten onrechte verleende vergunning. Het gaat er bij de intrekking of niet-verlenging uitsluitend om dat de situatie wordt hersteld naar de situatie zoals die had behoren te zijn (..).
Het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel achterhouden van gegevens kan voorts op velerlei manieren voorkomen. Voorbeelden zijn onder meer:
a. het verzwijgen van eerder verblijf en eerdere aanvragen in andere Europese landen;
b. het afleggen van verklaringen die later onjuist blijken te zijn, terwijl deze aanleiding zijn geweest voor inwilliging (…);
Ad a.
Het verzwijgen van het verblijf in een ander Europees land, voordat de asielaanvraag in Nederland werd ingediend die leidde tot de verlening van de verblijfsvergunning, zal in alle gevallen tot een onderzoek leiden naar de vraag of de vergunning moet worden ingetrokken. Omdat het na verlening van de verblijfsvergunning niet meer mogelijk is om een vreemdeling alsnog te claimen bij de andere lidstaat op grond van de Verordening 343/2003 (de verantwoordelijkheid is reeds bij Nederland komen te liggen), wordt ex nunc getoetst of de vreemdeling – ondanks het verzwijgen van het verblijf – nog steeds in aanmerking komt voor bescherming op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw 2000.
Het verzwijgen van het verblijf in een andere lidstaat kan achteraf twijfel zaaien over het asielrelaas, bijvoorbeeld omdat gestelde problemen zich blijken af te spelen op een moment dat betrokkene reeds in de andere lidstaat verbleef. In geval het asielrelaas alsnog ongeloofwaardig moet worden geacht, dan wordt de vergunning ingetrokken, dan wel de aanvraag voor verlenging ervan afgewezen, op grond van het hebben verstrekt van onjuiste gegevens.
Indien er is geconstateerd dat er sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens en er beoordeeld is dat er geen gronden voor verlening van een vergunning meer bestaan, dan wordt de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht naar het eerste moment van verlening. Hiermee wordt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bedoeld (…)."
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres sub 1 eerst op 11 november 2009 heeft verklaard dat zij met opzet haar vingertoppen heeft beschadigd, zodat geen bruikbaar dactyloscopisch signalement kon worden vervaardigd, alsook dat zij reeds in 2003 Italië is ingereisd en zij aldaar onder opgave van een andere voornaam een asielaanvraag heeft ingediend. Evenmin is in geschil dat eiseres sub 1 (hierdoor) ten tijde van haar aanvraag van 14 maart 2008 onjuiste gegevens heeft verstrekt en gegevens heeft achtergehouden. Daarmee is de bevoegdheid voor verweerder om tot intrekking van de verblijfsvergunning over te gaan in beginsel gegeven. In hetgeen eiseres sub 1 met betrekking tot haar persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien om geen gebruik van deze bevoegdheid te maken. Gelet op het hiervoor weergegeven beleid diende verweerder, na intrekking van de verblijfsvergunning, evenwel vervolgens ex nunc te toetsen of eiseres sub 1 – ondanks het verzwijgen van het eerdere verblijf in Italië – in aanmerking komt voor bescherming op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000.
De rechtbank begrijpt, gelet op de ter zitting gegeven toelichting, het bestreden besluit op dit punt aldus dat verweerder zich op het standpunt stelt dat door het verstrekken van onjuiste gegevens de identiteit en nationaliteit en daarmee de herkomst van eiseres sub 1 niet vast staat, zodat verweerder reeds hierom niet gehouden was voornoemde ex nunc-toetsing uit te voeren.
Dienaangaande overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 6 oktober 2009 (LJN BJ9922) en 10 juni 2010 (nr. 201000608/1/V1), dat verweerder, zolang niet is komen vast te staan dat sprake is van één van de in artikel 30 van de Vw 2000 genoemde omstandigheden, over dient te gaan tot de beoordeling of de desbetreffende vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden als bedoeld in artikel 31 van de Vw 2000 die een rechtsgrond voor verlening vormen. Aangezien verweerder vanwege de gemanipuleerde vingertoppen van eiseres sub 1 niet in staat was te beoordelen of sprake was van een van de omstandigheden als bedoeld in artikel 30 van de Vw 2000, heeft hij bij de hiervoor bedoelde ex nunc-toetsing terecht aan het bepaalde in artikel 31 van de Vw 2000 getoetst. Hoewel geoordeeld moet worden dat verweerder deze toetsing als zodanig in het bestreden besluit en/of het daarin ingelaste voornemen tot intrekking niet expliciet heeft genoemd, laten de overwegingen in het bestreden besluit (pagina 2, onderaan) en – vooral – in het voornemen (pagina 3, bovenaan) geen andere conclusie toe dan dat verweerder heeft vastgesteld dat eiseres sub 1 niet aanmerking komt voor een vergunning op een van de andere gronden, genoemd in artikel 29, aanhef en eerste lid, van de Vw 2000. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het onmogelijk is om onderzoek te doen naar de identiteit en nationaliteit van eiseres sub 1 en de geloofwaardigheid van haar asielrelaas, zodat voornoemde ex nunc-toetsing derhalve reeds om die reden op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in het nadeel van eiseres dient uit te vallen. Dat verweerder in het onderhavige geval, anders dan in de gevallen die tot voormelde uitspraken van de Afdeling hebben geleid, niet ook heeft overwogen dat ten aanzien van eiseres sub 1 sprake is van de omstandigheid, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000 maakt dit oordeel niet anders. In zoverre kan verweerders oordeel inzake de meergenoemde ex nunc-toetsing de rechterlijke toets doorstaan.
De rechtbank kan verweerder evenwel niet volgen in diens stelling dat de omstandigheid dat de identiteit en nationaliteit van eiseres sub 1 als gevolg van het manipuleren van haar vingertoppen niet vaststaan, ook zonder meer tot de conclusie dient te leiden dat daarmee ook haar herkomst niet vaststaat. Hoewel deze begrippen inhoudelijk een onderlinge samenhang vertonen, zijn zij geen synoniemen. De rechtbank verwijst in dezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling met betrekking tot taalanalyses waarin is overwogen dat indien bij verweerder twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, verweerder, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoet kan komen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2009, LJN BK8644). Uit de hiervoor reeds genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2010 kan eenzelfde conclusie worden getrokken nu daarin is overwogen dat bij de beoordeling of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zich in een land, of in voorkomend geval het gebied, van waaruit hij afkomstig is, de uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, uitsluitend betekenis toe aan de geloofwaardigheid van de de desbetreffende vreemdeling identificerende gegevens, zoals die over zijn herkomst uit het desbetreffende land of gebied.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het in het bestreden besluit ingelaste voornemen van 20 mei 2010 het volgende heeft overwogen:
Omdat betrokkene afkomstig is uit Zuid Somalië is op 10 juni 2008 aan betrokkene een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend ondanks dat er twijfel was over betrokkenes identiteit en nationaliteit vanwege het feit dat er destijds geen dactyloscopisch signalement kon worden verkregen.
Nu verweerder in het bestreden besluit niet op voormelde overweging is teruggekomen, is de rechtbank van oordeel dat de herkomst van eiseres sub 1 niet in geschil is. Uit meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2010 volgt dat verweerder daarom had dienen te beoordelen of in het gebied van herkomst van eiseres sub 1 sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het ten aanzien van eiseres sub 1 genomen bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2, 3:46 en 3:47 van de Awb. Het hiertegen gerichte beroep is hierom gegrond te achten; dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Nu de aanvragen van eiseressen sub 2, 3 en 4 onder verwijzing naar het afwijzende besluit van eiseres sub 1 zijn afgewezen, is de rechtbank van oordeel dat de beroepen van eiseressen sub 2, 3 en 4, gelet op het vorenstaande, eveneens gegrond dienen te worden verklaard. De overige door hen aangedragen beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van hun beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Nu in dezen sprake is van vier samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht wijst de rechtbank voor de in dezen in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseressen een bedrag van € 1311,- toe.
Nu voor de beroepen een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand is verleend, dient dit bedrag te worden vergoed aan de griffier van de rechtbank.
Ter voorlichting van eiseressen merkt de rechtbank nog op dat de gegrondverklaring van de beroepen en de vernietiging van de bestreden besluiten niet betekent dat zij op alle onderdelen van het beroep gelijk hebben gekregen. Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank een aantal beroepsgronden inzake het beroep van eiseres sub 1 ondubbelzinnig heeft verworpen. Indien eiseressen zich niet kunnen verenigen met de verwerping van deze beroepsgronden en wensen te voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank in rechte komt vast te staan, zullen zij, ondanks de gegrondverklaring van de beroepen, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen.
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedures tot een bedrag van € 1311,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door R.M.M. Kleijkers, rechter, in tegenwoordigheid van Y.L.J. Kuypers-Damoiseaux, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2011.
w.g. Y. Damoiseaux w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.