ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ4256

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 34934
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Afghaanse vreemdeling op basis van artikel 67 Vw 2000 en artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 mei 2011 uitspraak gedaan over de ongewenstverklaring van een Afghaanse vreemdeling, eiser, op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring gerechtvaardigd was vanwege de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die ernstige misdrijven hebben gepleegd. Eiser was eerder veroordeeld tot negen jaar gevangenisstraf wegens het medeplegen van oorlogsmisdaden, wat de rechtbank als een gevaar voor de openbare orde beschouwde.

De rechtbank overwoog dat de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet in de weg stonden aan de ongewenstverklaring. Eiser had aangevoerd dat zijn ongewenstverklaring disproportioneel was en in strijd met zijn recht op gezinsleven, maar de rechtbank vond dat de belangen van de openbare orde zwaarder wogen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet naar een ander land, zoals Rusland, kon terugkeren, ondanks zijn langdurig verblijf in Nederland.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarbij werd benadrukt dat Nederland geen vrijhaven wil zijn voor mensenrechtenschenders. De rechtbank stelde vast dat de ongewenstverklaring van eiser niet alleen gerechtvaardigd was op basis van zijn strafrechtelijke verleden, maar ook in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Vreemdelingenwet en de noodzaak om de openbare orde te beschermen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 34934
Uitspraak
in het geding tussen
[eiser], eiser,
en
de Minister van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 14 september 2010
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser van 18 augustus 2010, gericht tegen het besluit van 26 juli 2010, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2011. Eiser is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen, en S. Payanda, tolk.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D.P.A. van Laarhoven, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Overwegingen
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit.
Bij besluit van 31 juli 2000 heeft verweerder de eerder aan eiser verleende toelating als vluchteling ingetrokken en geweigerd eiser een vergunning tot verblijf te verlenen. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 (kenmerk DPC-AM adm.nr. 663896) moet worden afgeleid dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn te veronderstellen dat hij misdrijven heeft begaan tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft hieruit opgemaakt dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden omtrent de werkzaamheden die hij in Afghanistan heeft verricht voor de Khadimat - e Atal’at Dowlati (hierna: KhAD) en Wazarat - e Amani - at - e Dowlati (hierna: WAD), terwijl die (juiste) gegevens tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid.
Bij besluit op bezwaar van 18 januari 2002 heeft verweerder (onder meer) zijn standpunt ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag gehandhaafd. Bij uitspraak van 8 januari 2004 (AWB 02/11735) heeft deze rechtbank het besluit van 18 januari 2002 in zoverre in stand gelaten. De toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in de zaak van eiser is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
Verweerder heeft de ongewenstverklaring van eiser doen steunen op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000.
In het kader van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Uit het justitiële documentatieregister is verweerder gebleken dat eiser bij onherroepelijk geworden uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 29 januari 2007 is veroordeeld tot negen jaar gevangenisstraf wegens het medeplegen van meerdere feiten in relatie tot schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, terwijl het feit inhoudt geweldpleging met verenigde krachten tegen een persoon (artikel 47, eerste lid, aanhef en sub 1, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 8, eerste lid, van de Wet oorlogsstrafrecht). Zoals blijkt uit voornoemde informatie zijn de feiten waarvoor eiser is veroordeeld gepleegd in Kabul in de periode 1 september 1979 tot en met december 1989.
In het kader van de toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft verweerder eiser tegengeworpen dat is geoordeeld dat artikel 1F van het Vluchtelingen¬verdrag op hem van toepassing is en gewaarborgd moet worden dat Nederland niet verwordt tot een gastland van personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren.
Bij afweging van alle aan de orde komende belangen heeft verweerder geen reden gezien de ongewenstverklaring van eiser achterwege te laten. Meer in het bijzonder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet aan de ongewenstverklaring van eiser in de weg staan.
In hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding gevonden om van ongewenstverklaring van eiser af te zien.
In beroep heeft eiser - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat zijn ongewenst¬verklaring disproportioneel is en in strijd is met de artikelen 3 en 8 van het EVRM.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 - voor zover thans van belang - kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard:
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000;
e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Het ter zake van een ongewenstverklaring gevoerde beleid is neergelegd in paragraaf A5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
Volgens paragraaf A5/2 van de Vc 2000 betreft de grond als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 vreemdelingen die niet rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning noch op basis van het Gemeenschapsrecht, de Overeenkomst EG-Zwitserland of het Associatiebesluit 1/80 hier te lande verblijven, waaronder de categorie vreemdelingen die ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf (…) en waarbij het (totale) onvoorwaardelijke gedeelte van de straf ten minste een maand bedraagt.
De grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 betreft volgens voornoemd beleid de vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel beëindigd op grond van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag.
Zoals verder in voornoemd beleid is bepaald worden bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
De rechtbank stelt vast dat aan de voorwaarden voor het ontstaan van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000 is voldaan. De bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren is daarmee als zodanig gegeven. Aan de orde is enkel de vraag of verweerder, in het licht van de door eiser aangevoerde gronden, na afweging van alle betrokken belangen had moeten afzien van het gebruik van die bevoegdheid.
Ten aanzien van de vraag of artikel 3 van het EVRM aan ongewenstverklaring van eiser in de weg staat, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, en de overwegingen uit het primaire besluit die daarvan onderdeel uitmaken, op het standpunt gesteld dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Omdat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is, komt eiser op grond van artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) echter niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Eiser bevindt zich derhalve in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij in de huidige omstandigheden evenmin wordt uitgezet.
Onder verwijzing naar C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 heeft verweerder vervolgens beoordeeld of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst en, zo ja, of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Volgens verweerder is ten aanzien van eiser aan beide vereisten niet voldaan. In het kader van het duurzaamheidsvereiste heeft verweerder eiser tegengeworpen dat eiser van 1974 tot 1976 in Moskou een militaire opleiding heeft gevolgd. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser zich niet in Moskou zou kunnen vestigen, is volgens verweerder niet gebleken dat eiser zich in voldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht en aan te tonen dat vertrek naar een ander land niet mogelijk is. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 16 juni 2009 (JV 2009/345). Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser aangevoerde omstandigheden noch afzonderlijk, noch in samenhang bezien voldoende ernstig zijn om te concluderen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. In dit kader heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser heeft aangevoerd dat hij ruim veertien jaar in Nederland is en de Nederlandse taal bestudeert, dat hij last heeft van hoofdpijn en pijn in zijn benen en voor die medische klachten medicijnen gebruikt. Tevens heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser heeft gewezen op de meest recente ambtsberichten over de veiligheidssituatie in Afghanistan, met name in de provincie waar eiser vandaan komt en op de omstandigheid dat eisers vrouw en kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben, dat hij goede banden met zijn gezin heeft en dat zijn vrouw te kampen heeft met medische klachten. Bovendien heeft verweerder erop gewezen dat nu niet aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan, reeds hierom het standpunt kan standhouden dat eiser zich niet in een situatie bevindt dat de ongewenstverklaring, en het in verband daarmee onthouden van een verblijfsvergunning, disproportioneel is te achten.
Eiser heeft aangevoerd dat wel degelijk vast staat dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar een derde land. De omstandigheid dat hij een opleiding in Rusland heeft gevolgd, is volgens eiser geen enkele grond voor de aanname dat Rusland hem zal toelaten. Volgens eiser kan verweerder, gelet op de feiten en omstandigheden, ook niet van hem verlangen dat hij aantoont geen toelating tot de Russische Federatie te kunnen krijgen. Verweerder weet immers dat hij die toelating niet kan krijgen.
Het door verweerder gevoerde beleid in geval van een uitzettingsbeletsel op grond van artikel 3 van het EVRM in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is neergelegd in onderdeel C4/3.11.3.4 van de Vc 2000. Ingevolge dit beleid wordt in deze gevallen bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Volgens dit beleid houdt de term duurzaam ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfs¬vergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering van deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is.
Uit dit beleid blijkt verder dat indien de toets onder a leidt tot een bevestigend antwoord, dit kan leiden tot de proportionaliteitstoets. Hiervoor dient de vreemdeling aannemelijk te hebben gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Aan de hand van deze door de vreemdeling aangedragen elementen wordt beoordeeld of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Indien de toets inderdaad tot deze conclusie leidt, en er geen andere grond is voor verblijf, wordt de vreemdeling uitgenodigd een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. Deze aanvraag wordt vervolgens ingewilligd op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Het betreft in dat geval op grond van artikel 3.5, derde lid, van het Vb 2000 een tijdelijk verblijfsrecht.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser aan het eerste en tweede element van de omschrijving van het duurzaamheidsvereiste voldoet, in die zin dat verweerder aannemelijk heeft geacht dat eiser gedurende (meer dan) tien jaren in Nederland in de situatie verkeert dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, én dat er geen vooruitzicht is op verandering van deze situatie binnen niet al te lange termijn. In de visie van verweerder heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen niet mogelijk is.
Ter zitting heeft verweerder de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan het derde element van het duurzaamheidsvereiste nader toegelicht. Volgens verweerder is medio 2010 een wijziging in de toepassing van dit beleid ingezet. Waar verweerder eerder een vreemdeling die in een dergelijke situatie verkeerde, in beginsel tegenwierp dat een vreemdeling maar moest aantonen dat er geen andere landen waren waar hij toelating kon verkrijgen, pleegt verweerder nu na te gaan of er andere landen zijn waarmee de betrokken vreemdeling een band heeft. Als die banden er zijn, ligt het volgens verweerder op de weg van de vreemdeling om aan te tonen dat hij niet naar het betreffende land of landen kan terugkeren. De enkele stelling dat hij niet naar het betreffende land terug kan, acht verweerder ontoereikend om dit aan te nemen.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat vorenstaand beleid kennelijk onredelijk moet worden geacht. Ook de door verweerder aan dit beleid gegeven toepassing, zoals die naar voren komt uit de ter zitting gegeven toelichting, komt de rechtbank niet op voorhand onredelijk voor. Zoals blijkt uit het procesdossier heeft eiser bij het aanvullend gehoor van 7 januari 1999 verklaard dat hij van 1974 tot 1976 gedurende twee jaar, en na de revolutie in 1978 gedurende zes maanden, een opleiding heeft gevolgd in Moskou en na die periode is teruggekeerd naar Afghanistan. Verweerder heeft aan die omstandigheid een minimale aanwijzing kunnen ontlenen om aan te nemen dat eiser mogelijk zou kunnen terugkeren naar Rusland. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid van eiser kunnen verlangen dat hij zijn stelling, dat terugkeer naar Rusland in zijn geval niet tot de mogelijkheden behoort, op enigerlei wijze zou onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van brieven of andere bescheiden die blijk geven van door eiser ondernomen pogingen daartoe. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2010 (LJN BN2233), waarin expliciet wordt overwogen dat uit de jurisprudentie van de Afdeling (genoemd wordt onder meer de uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr. 200806832/1/V2; www.raadvanstate.nl) volgt dat het, in het kader van een ongewenst¬verklaring, aan de vreemdeling is om toegangsmogelijkheden tot enig ander land dan zijn eigen land van herkomst te onderzoeken en zich in te spannen om zijn vertrek uit Nederland te bewerkstelligen. Nu van de zijde van eiser gesteld noch gebleken is dat van dergelijke pogingen sprake is geweest, heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat aan het duurzaamheidsvereiste niet wordt voldaan.
Voor zover hieromtrent overigens anders geconcludeerd zou kunnen worden, ziet de rechtbank geen grond om tot de conclusie te komen dat verweerders subsidiaire standpunt ten aanzien van de disproportionaliteitsvraag, te weten dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd, waaronder met name de duur van zijn verblijf in Nederland, dat hij de Nederlandse taal spreekt, zijn medische situatie en die van zijn echtgenote noch afzonderlijk, noch in samenhang bezien voldoende ernstig zijn om te concluderen tot een uitzonderlijke situatie, de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat verweerder heeft aangenomen dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote en negen kinderen, zijn schoondochters en schoonzonen en zijn kleinkinderen. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat voornoemde familieleden, met uitzondering van eisers zoon Khawasai, die de Afghaanse nationaliteit en een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd bezit, allemaal de Nederlandse nationaliteit hebben. Tussen partijen is niet in geschil dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging betekent in het recht op familie- en gezinsleven met de betreffende familieleden. Volgens verweerder is die inmenging echter gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten omdat eiser een gevaar vormt voor de internationale betrekkingen van Nederland.
Indien openbare orde aspecten een rol spelen bij de weigering (verder) verblijf toe te staan dienen de in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001 inzake Boultif en het arrest van 18 oktober 2006 inzake Uner gegeven ‘guiding principles’ in ieder geval bij de belangenafweging betrokken te worden.
Gelet op de ‘fair balance’ die dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van de eiser en zijn partner en (klein)kinderen en anderzijds het algemeen belang, heeft verweerder zich naar dezerzijds oordeel niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd is.
Verweerder heeft in dit verband onder meer gewezen op de aard en ernst van de gepleegde feiten, zoals die naar voren komen uit de in rechte onaantastbaar geworden besluitvorming omtrent de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en de aan eiser opgelegde strafrechtelijke veroordeling (tot negen jaar gevangenisstraf) wegens het medeplegen van oorlogsmisdaden. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen, is de tegenwerping van artikel 1F aan eiser gebaseerd op informatie uit eerdergenoemd ambtsbericht over de Afghaanse veiligheidsdienst. Uit die informatie komt naar voren dat (onder)officieren in de macabere afdelingen van de KhAD en WAD, waartoe - zoals in rechte onaantastbaar is vastgesteld - ook eiser behoorde, betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet tevens in aanmerking heeft mogen nemen dat eiser in verband wordt gebracht met het martelen en soms (buitengerechtelijk) executeren van verdachte personen. Eisers stelling dat zulks uit zijn strafrechtelijke veroordeling wegens oorlogsmisdrijven niet blijkt, doet daar niet aan af.
In het kader van de beoordeling of sprake is van een objectieve belemmering heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser bij terugkeer in Afghanistan het reële risico loopt onderworpen te worden aan een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM, zodat een objectieve belemmering wordt aangenomen om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. Volgens verweerder is echter niet gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in een derde land uit te oefenen. Zoals ook in vorenstaande overwegingen in het kader van artikel 3 van het EVRM al aan de orde is geweest, heeft verweerder zich ook in het kader van de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM op het standpunt gesteld dat eiser, bij gebrek aan enige onderbouwde poging daartoe, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote niet in een derde land, bijvoorbeeld Rusland, zou kunnen worden uitgeoefend. Ook in dit kader ziet de rechtbank geen grond om verweerders standpunt onjuist te achten. Eisers enkele stelling dat zijn gezinsleden hem niet in het buitenland kunnen bezoeken omdat hij en zijn echtgenote geen toelating in het buitenland hebben, heeft verweerder ontoereikend kunnen achten om een objectieve belemmering voor het uitoefenen van het gezinsleven in een derde land aan te nemen. Voor zover eiser in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM nog heeft gewezen op de veiligheidssituatie in Afghanistan, overweegt de rechtbank dat terugkeer naar Afghanistan niet aan de orde is.
Voorts heeft verweerder onder meer in aanmerking genomen dat eiser sinds mei 1996 in Nederland verblijft en negenenveertig jaar oud was toen hij naar Nederland kwam, zodat hij het overgrote deel van zijn leven in Afghanistan heeft doorgebracht. Ook heeft verweerder betekenis gehecht aan de omstandigheid dat eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is ingetrokken, omdat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. Wat betreft de leefsituatie van de gezinsleden van eiser heeft verweerder voorts van betekenis geacht dat eisers kinderen meerderjarig zijn en dat ten aanzien van hen aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een de normale emotionele banden tussen betrokkene en meerderjarige kinderen overstijgende bijzondere afhankelijkheid. Ook is niet gebleken van een bijzondere band met zijn kleinkinderen. Tevens heeft verweerder erop gewezen dat de kinderen (en de echtgenote) van eiser het recht op verblijf in Nederland niet wordt ontzegd en het hen vrij staat om eiser buiten Nederland te bezoeken dan wel hem desgewenst te volgen.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de door verweerder gemaakte belangen¬afweging niet juist, dan wel onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Dit leidt tot de conclusie dat er geen grond is om aan te nemen dat artikel 8 van het EVRM in de weg staat aan ongewenstverklaring van eiser.
Eiser heeft verder nog betoogd dat verweerder van ongewenstverklaring had moeten afzien omdat hij de straf die hem is opgelegd heeft uitgezeten. Daarnaast heeft het intrekken van zijn verblijfsvergunning volgens eiser al tot gevolg dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland kan krijgen. Dat zijn verblijf in Nederland door de ongewenstverklaring nu ook nog strafbaar is, maakt de ongewenstverklaring in de ogen van eiser disproportioneel. Volgens eiser is in dit opzicht sprake van dubbele bestraffing. Verder heeft hij erop gewezen dat hij één van de twee Afghanen is, die in Nederland zijn veroordeeld in verband met artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en om die reden een bijzondere positie inneemt.
De rechtbank overweegt dat de (administratieve) maatregel van ongewenstverklaring wordt opgelegd ter bescherming van de openbare orde of de nationale veiligheid. In het voorgaande is reeds vastgesteld dat niet in geschil is dat in het geval van eiser wordt voldaan aan de voorwaarden op grond waarvan verweerder bevoegd is over te gaan tot een ongewenst¬verklaring. Dat verblijf in Nederland van een vreemdeling die ongewenst is verklaard strafbaar wordt, is een door de wet aan de ongewenstverklaring verbonden rechtsgevolg. Dit rechtsgevolg kan dan ook niet worden aangemerkt als een omstandigheid die op zichzelf dermate bijzonder moet worden geacht, dat de ongewenstverklaring van een vreemdeling die aan de voorwaarden voor het opleggen van de betreffende maatregel voldoet, om die reden disproportioneel zou zijn.
Voorts overweegt de rechtbank dat, anders dan eiser heeft betoogd, niet gezegd kan worden dat verweerder eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft beoordeeld. De rechtbank verwijst op dit punt naar de passage die begint onderaan op pagina 2 van het bestreden besluit. Eiser heeft in dit verband betoogd dat hij één van de twee Afghanen in Nederland is, die in Nederland als ‘1F’er’ gestraft zijn en hij in zoverre een bijzondere positie inneemt. Voor zover eiser hiermee beoogt te betogen dat verweerder juist in de aan eiser opgelegde strafrechtelijke veroordeling grond had moeten vinden om van ongewenstverklaring van eiser af te zien, gaat dit betoog reeds gezien de (administratiefrechtelijke) strekking van de maatregel van ongewenstverklaring niet op. Hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd levert dan ook geen objectieve grond op om aan te nemen dat de oplegging van de maatregel van bewaring maakt dat in het geval van eiser sprake is van dubbele bestraffing. Daarmee is overigens niet gezegd dat dit door eiser niet als zodanig ervaren kan worden. De vraag waarom eiser en één andere Afghaanse ‘1F’-er wel strafrechtelijk zijn veroordeeld en andere Afghaanse ‘1F-ers’ niet, kan, nu die enkel betrekking heeft op eisers ongewenstverklaring, reeds om die reden niet aan de orde komen in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure. Ook eisers betoog ter zitting over de door hem als oneerlijk ervaren gang van zaken in de strafrechtelijke procedure met betrekking tot het wel of niet horen van getuigen valt buiten het beoordelingskader van de onderhavige procedure.
In eisers stelling dat de Nederlandse openbare orde vanwege het tijdsverloop na de periode waarin de betreffende misdrijven zijn gepleegd niet meer in gevaar is, heeft verweerder reeds gezien de aard en de ernst van de 1F-tegenwerping geen grond hoeven vinden om van ongewenstverklaring van eiser af te zien. Daarnaast heeft verweerder mede aan zijn besluit¬vorming ten grondslag gelegd dat Nederland geen vrijhaven wil worden voor mensen¬rechtenschenders, hetgeen een actueel belang blijft.
Hetgeen overigens is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eisers betoog dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen persoonlijke belangen heeft aangevoerd, kennelijk berust op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. In dat besluit is immers vermeld dat geen bijzondere belangen zijn gesteld die zouden kunnen opwegen tegen het belang gediend met ongewenstverklaring. Voor het overige kan niet gezegd worden dat verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden niet bij de beoordeling heeft betrokken. Voor zover eiser in dit kader ter zitting nog een beroep heeft gedaan op zijn medische situatie, heeft verweerder daarin geen grond hoeven vinden om van ongewenstverklaring af te zien. Eiser heeft op dit punt immers reeds zelf aangevoerd, los van de vraag of in een dergelijke situatie geen noodhulp mogelijk zou zijn, dat zich thans geen bijzondere situatie voordoet waarin dringend medische hulp is geboden, maar enkel dat er - zeker gezien zijn oudere leeftijd - schade kan ontstaan als gevolg van de omstandigheid dat hij thans alleen voor noodzorg, en niet voor de gewone medische zorg, in aanmerking kan komen. Ook in het beroep op de medische omstandigheden heeft verweerder dan ook geen grond hoeven te vinden om ongewenst¬verklaring van eiser achterwege te laten.
Het beroep is derhalve ongegrond te achten. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F.H. Machiels, voorzitter, en R.M.M. Kleijkers en A. Schutte, leden, in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2011.
w.g. L. Clermonts w.g. F.H. Machiels
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Verzonden:11 mei 2011
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.