ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ3965

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/34899
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van veronderstelde Litouwse nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 4 mei 2011 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, geboren in 1988 en van veronderstelde Russische nationaliteit, had op 20 augustus 2009 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag werd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen op 8 september 2010, op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De IND stelde dat eiser, gelet op zijn veronderstelde Litouwse nationaliteit, reeds rechtmatig verblijf had in Nederland.

Eiser betwistte de veronderstelling van de IND dat hij de Litouwse nationaliteit bezat en stelde zelf de Russische nationaliteit te hebben, maar kon dit niet met documenten onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd dat de verklaringen van eiser erop duidden dat hij de Litouwse nationaliteit had. De rechtbank merkte op dat eiser ook verklaringen had afgelegd die erop wezen dat hij de Russische nationaliteit bezat. Bovendien had de IND niet aangetoond dat zij het relevante ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken had betrokken bij de beoordeling van de aanvraag.

De rechtbank concludeerde dat de IND de aanvraag ten onrechte had afgewezen en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de IND op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van € 437,--, te betalen aan eiser. De uitspraak biedt inzicht in de strikte interpretatie van de weigeringsgronden in de Vreemdelingenwet en benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de IND bij asielaanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 10/34899 BEPTDN S2
Uitspraak van de rechtbank van 4 mei 2011
inzake:
[...],
geboren 1988,
van gestelde Russische nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. A.J. de Boer, advocaat te Sneek,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.W.A. Croonen, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 20 augustus 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Bij besluit van 8 september 2010 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 6 oktober 2010 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 11 april 2011 heeft verweerder medegedeeld af te zien van de mogelijkheid schriftelijk verweer te voeren.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 april 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 omdat eiser, gelet op zijn Litouwse nationaliteit, reeds rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, Vw 2000.
Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Namens eiser is aangevoerd dat eiser weliswaar niet met documenten heeft aangetoond dat hij de Russische nationaliteit bezit, maar dat verweerder dit evenmin heeft gedaan ten aanzien van de door verweerder gestelde Litouwse nationaliteit van eiser. Verder is eiser van mening dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de citaten uit het nader gehoor waarin eiser heeft verklaard dat hij in het bezit was van valse dan wel vervalste Litouwse documenten en dat hij in Rusland staat geregistreerd en niet in Litouwen. Dat eiser zich op driejarige leeftijd met zijn ouders in Litouwen zou hebben gevestigd, maakt naar de mening van eiser nog niet dat hij ook de Litouwse nationaliteit bezit. Indien eiser de Litouwse nationaliteit zou bezitten, bestond er voor hem geen aanleiding om valse dan wel vervalste Litouwse documenten te kopen. Naar de mening van eiser gaat verweerder ten onrechte uit van de Litouwse nationaliteit.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l.
In artikel 8, aanhef en onder e, Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
In het beleid van verweerder (C3/3 Vreemdelingencirculaire 2000) is vermeld dat in het geval de asielzoeker reeds rechtmatig verblijf heeft deze immers reeds is beschermd tegen terugzending naar zijn land van herkomst en dus tegen de gestelde risico’s die hieraan verbonden zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 30, eerste lid, Vw 2000 genoemde weigeringsgronden, gelet op het imperatieve karakter ervan, strikt dienen te worden geïnterpreteerd. Enkel indien sprake is van de daarin omschreven gevallen, welke alle objectief kunnen worden vastgesteld, wordt de aanvraag afgewezen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich niet uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat eiser de Litouwse nationaliteit bezit. Verweerder is echter van mening dat eisers verklaringen erop duiden dat hij Litouws staatsburger is. Naar het oordeel van de rechtbank is die enkele vaststelling door verweerder onvoldoende om de daaraan verbonden conclusie dat eiser rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 te kunnen dragen.
Daarbij komt nog dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat eisers verklaringen erop duiden dat hij de Litouwse nationaliteit heeft.
Verweerder heeft zich blijkens het in het bestreden besluit ingelaste voornemen gebaseerd op verklaringen die eiser tijdens het nader gehoor heeft afgelegd. Die verklaringen houden in dat eiser zich samen met zijn ouders op driejarige leeftijd in Litouwen heeft gevestigd, dat hij stond geregistreerd op een adres in de plaats Kaunas, dat hij (in Litouwen) een middelbare schoolopleiding heeft gevolgd en dat hij op legale wijze aan Litouwse identiteitsdocumenten kan geraken.
De rechtbank stelt vast dat eiser - naast dan wel in afwijking van de door verweerder genoemde verklaringen - tijdens het nader gehoor ook heeft verklaard dat zijn beide ouders het Russisch staatsburgerschap bezitten en dat hij niet in Litouwen, maar in Rusland staat geregistreerd.
Verweerders gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat uit het bestreden besluit niet kan worden opgemaakt dat verweerder bij de beoordeling van eisers aanvraag het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, getiteld ‘Staatsburgerschaps- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie’ van 14 augustus 2002 heeft betrokken. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat verweerder heeft nagelaten vast te stellen of uit de staatsburgerschapswetgeving van Litouwen volgt dat eisers verklaringen erop duiden dat hij de Litouwse nationaliteit bezit dan wel dat hij daarvoor in aanmerking komt en dat inzichtelijk te maken.
Op grond van het vorenoverwogene heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag van eiser ten onrechte afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
Het beroep is, gelet op het voorgaande, gegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 437,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, bijgestaan door A.P. Kuiters, griffier.
A.P. Kuiters mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 4 mei 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te
’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.
Afschrift verzonden op: