RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Uitspraak in het geschil tussen:
X
geboren op (…) 1988,
van Servische nationaliteit,
V-nummer: (…),
verzoekster,
gemachtigde: mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen,
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P.A.L.A. van Ittersum, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 16 december 2010 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder een beperking verband houdende met het verblijfsdoel ‘beperking conform beschikking Minister’. Verweerder heeft bij besluit van 28 januari 2011 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 31 januari 2011, op nader bij brief van 17 februari 2011 aangevoerde gronden, heeft verzoekster hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij verzoekschrift van 31 januari 2011 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat verzoekster niet uit Nederland mag worden verwijderd tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist. Voor de gronden van het verzoek heeft verzoekster verwezen naar de gronden van het bezwaarschrift. Verzoekster heeft op 26 april 2011 nog nadere stukken ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. Ter verweer volstaat verweerder met een verwijzing naar het bestreden besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekster toegezonden.
1.5. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 28 april 2011. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten en standpunten van partijen
2.1. Op 19 mei 1993 heeft de moeder van verzoekster in Nederland asiel aangevraagd. Verzoekster was toen vier jaar oud. Op 5 maart 1999 is de op 28 april 1998 aan de moeder verleende vergunning ingetrokken vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens. Verzoekster heeft vrijwel haar hele leven in Nederland doorgebracht.
2.2. Verzoekster heeft een relatie met [partner], van Nederlandse nationaliteit. Zij zijn de ouders van [zoon] (…), geboren op [datum] november 2009, die eveneens in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
2.3. Verzoekster heeft ter zitting uiteengezet op welke wijze zij invulling geeft aan het gezinsleven. Verzoekster woont in Groningen samen met partner en kind. Haar partner heeft geen familie in Nederland. Verzoekster heeft als moeder vanaf de geboorte van [zoon] het merendeel van de verzorgende taken voor hem op zich genomen. Verzoekster en partner voorzien in hun onderhoud middels de aan hen verstrekte studiefinanciering. Beiden volgen op dit moment nog een studie.
2.4. De gemachtigde van verzoekster stelt in een brief aan verweerder van 5 april 2011 dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in het arrest van 8 maart 2011 (C-34/09) heeft bepaald dat het burgerschap van de Europese Unie vereist dat een lidstaat de staatsburgers van een derdeland die ouders zijn van een kind met de nationaliteit van die lidstaat, toestaat in de betrokken lidstaat te verblijven en te werken. Zij stelt dat verzoekster op grond van deze uitspraak een verblijfsvergunning zou moeten worden verstrekt.
Ter zitting is door de gemachtigde van verzoekster gesteld dat de rechten van [zoon] als burger van de Unie alleen zijn gewaarborgd als hij in staat wordt gesteld om met beide ouders gezinsleven op te bouwen. Zij wijst er daarbij op dat in het arrest van het Hof niet is opgenomen dat België een van de ouders in de gelegenheid moet stellen bij het kind te verblijven.
De gemachtigde van verzoekster heeft daarnaast onder meer gewezen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Besluit van verweerder van 14 december 2010, nr. WBV 2010/20, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2010, nr. 20701) en de schrijnende omstandigheden.
2.5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekster niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zij van dit zogenoemde mvv-vereiste evenmin is vrijgesteld. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat [zoon] bij uitzetting van verzoekster zijn rechten als burger van de Unie kan uitoefenen omdat hij bij zijn vader (die wel de Nederlandse nationaliteit heeft) kan verblijven.
Verweerder leest het arrest van het van het Hof van 8 maart 2011 zo, dat als één ouder in Nederland kan achterblijven, de rechten van het kind als burger van de Unie zijn gewaarborgd.
2.6. Ter zitting zijn tevens de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (hierna: het Handvest) besproken.
3. Beoordeling van het verzoek
3.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening, nu zij niet rechtmatig in Nederland verblijft en uit Nederland kan worden verwijderd. Bij de beantwoording van de vraag of deze belangen zodanig zijn dat het verzoek moet worden toegewezen, is van belang in hoeverre het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
3.3. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid Vw 2000. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a,Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
3.4. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, Vb 2000, wordt vrijgesteld van het vereiste van het bezit van een geldige mvv, de vreemdeling van wie uitzetting in strijd is met artikel 8 EVRM. Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 kan verweerder het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar verweerders oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.5. Niet in geschil is dat er sprake is van gezinsleven tussen verzoekster, haar partner (…) en hun zoon [zoon]. Evenmin is weersproken dat verzoekster het merendeel van de zorgtaken voor [zoon] vanaf zijn geboorte op zich heeft genomen.
3.6. Dit in acht nemende overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van de uitleg die de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van verweerder geven aan het burgerschap van de Europese Unie, het Handvest en het arrest van 8 maart 2011 als volgt.
3.7. In artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
is opgenomen dat er een burgerschap van de Unie wordt ingesteld en dat burger van de Unie een ieder is die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald, aldus het tweede lid van artikel 20. Niet in geschil is dat [zoon], naast de Nederlandse nationaliteit, ook deze status bezit en gezien zijn leeftijd (ca. 1,5 jaar oud) zorg behoeft.
Artikel 20 VWEU verzet zich tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten (zie in die zin: het Hof, 2 maart 2010, C-135/08, overweging 42, Rottmann).
3.8. Bij de beoordeling speelt hier een rol dat voor een effectief genot van de rechten die [zoon] aan zijn burgerschap kan ontlenen, van belang is dat de ouder die hem daadwerkelijk verzorgt, wordt toegestaan feitelijk bij hem te verblijven (zo ook: het Hof, 17 september 2002, C-413/99, overweging 75, Baumbast).
Zo impliceert het genot van het verblijfsrecht door een kind van jonge leeftijd noodzakelijkerwijs dat dit kind het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die er daadwerkelijk voor zorgt, en dientengevolge dat deze persoon gedurende dat verblijf bij het kind in de lidstaat van ontvangst kan wonen (aldus: het Hof, 19 oktober 2004, C-200/02, overweging 45, Chen e.a.).
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dient daarom bij de beslissing op bezwaar te worden betrokken dat het verzoekster is die vanaf de geboorte van [zoon] feitelijk de zorg voor hem op zich heeft genomen en de weigering haar een recht van verblijf toe te kennen een potentiële inmenging kan opleveren in [zoon]’s recht van verblijf als burger van de Unie.
3.9. Bij eerder genoemd arrest van 2 maart 2010 (Rottmann), waarbij het ging om een intrekking van de naturalisatie, overwoog het Hof dat getoetst moet worden of een intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel (overweging 55). Daarbij moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen voor gezinsleden voor wat betreft de rechten die elke burger van de Unie geniet en of het verlies van deze rechten gerechtvaardigd is (overweging 56).
De voorzieningenrechter leest deze overweging zo dat bij inmenging in rechten die een burger van de Unie geniet, in ieder geval getoetst moet worden of deze inmenging gerechtvaardigd en proportioneel is.
3.10. Bij de beoordeling speelt voorts het Handvest een rol. De Europese Unie erkent volgens artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft (aldus ook: het Hof, 4 maart 2010, C-578/08, overweging 44, Chakroun). Voornoemd artikel is op 1 december 2009 in werking getreden (Verdrag van Lissabon).
In het Handvest is onder meer opgenomen dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven (artikel 7) en dat ieder kind recht heeft op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders (artikel 24 lid 3).
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal bij de beslissing op bezwaar moeten worden bezien in hoeverre (wettelijke) beperkingen op de uitoefening van deze rechten, in onderhavig geval, gelet op alle omstandigheden en de aard van genoemde rechten, gerechtvaardigd zijn.
3.11. Bij arrest van 8 maart 2011 is door het Hof overwogen dat het effectieve genot wordt ontzegd wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in de lidstaat waar zijn kinderen van jonge leeftijd, staatsburgers van die lidstaat en te zijnen laste, verblijven. Er is namelijk van uit te gaan dat een dergelijke weigering ertoe zal leiden dat deze kinderen, burgers van de Unie, zullen worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten om hun ouders te volgen, aldus het Hof.
3.12. Gelet op hetgeen hiervoor, onder rechtsoverweging 3.7. tot en met 3.11., is overwogen, is de vraag die naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voorligt of door (gedwongen) uitzetting van de moeder van [zoon] (verzoekster), [zoon] als burger van de Unie, het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste rechten die hij aan die status kan ontlenen. Daarbij speelt zowel de vraag of de rechten als omschreven in de artikelen 7 en 24 van het Handvest in onderhavig geval kunnen worden ingeperkt, als mede de vraag of hij (thans 1,5 jaar oud) niet in de omstandigheid zal komen te verkeren zijn moeder, die de dagelijkse zorgtaken op zich heeft genomen, te volgen naar het land van herkomst en of dat een inmenging oplevert die in onderhavig geval al dan niet gerechtvaardigd c.q. proportioneel is.
3.13. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij het nemen van een besluit op bezwaar nader zal moeten ingaan op de onder rechtsoverweging 3.12. genoemde vragen met inachtneming van de specifieke feitelijke omstandigheden in de onderhavige zaak. Gelet hierop is niet uitgesloten dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft. Gelet op de belangen die verzoekster heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zal het verzoek worden toegewezen.
3.14. Nu het verzoek wordt toegewezen, behoeven de overige stellingen geen bespreking meer.
3.15. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,-, en bepaalt dat verweerder deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht ad € 152,00 aan verzoekster dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M. Lammerts-Rannenburg als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2011.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.