5. Beoordeling
5.1. [werknemer], die thans verstoken is van ontvangst van salaris c.a. heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen.
5.2. [werknemer] baseert zijn vorderingen op het feit dat er tussen hem en [werkgever] een arbeidsovereenkomst bestaat. In zoverre is [werknemer] ontvankelijk in zijn vorderingen. Er dient immers te worden beslist of er tussen partijen al of niet een rechtsbetrekking bestaat. De omstandigheid dat in de tussentijd [een derde] er kennelijk van uit is gegaan dat [werknemer] bij haar in dienst is gebleven (tot 19 februari 2011), is ten deze niet relevant.
5.3. In een voorlopige voorzieningprocedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, beoordeeld worden of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopen daarop door toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is. De kantonrechter overweegt daartoe het navolgende.
5.4. Van juridische en/of feitelijke complexiteit is niet in die mate sprake dat de vorderingen terstond dienen te worden afgewezen, zoals [werkgever] betoogt.
5.5. Het contract tussen [een derde] en [het object] omvatte werkzaamheden voor uitsluitend genoemde opdrachtgever. Het betrof dagelijks repeterende werkzaamheden in dezelfde gebouwen met zo veel mogelijk dezelfde ter plekke door [een derde] gedetacheerde werknemers onder leiding van een voorman ([werknemer]). Een en ander met steeds door [een derde] ter beschikking gestelde schoonmaakbedrijfsmiddelen.
Dit betekent dat hier sprake was van een economische eenheid met een eigen identiteit, waarvan het belangrijkste element de samenstelling van de groep werknemers was gezien de arbeidsintensiviteit van het object als zodanig.
5.6. [werkgever] heeft artikel 38, lid 3 van de CAO toegepast in die zin dat aan 7 van de 10 werknemers een contract is aangeboden van 38 uur. Deze werknemers hebben het contract aanvaard en zijn dus in dienst van [werkgever] en werkzaam op het object.
Werknemer [1], die woonachtig is in [woonplaats], is herplaatst bij [werkgever] te [woonplaats].
Werknemer [2] was als oproepkracht bij [een derde] op het object werkzaam voor 12 uur per week. Aan hem is door [werkgever] een vast contract aangeboden. Hij is dus thans in dienst van [werkgever] en werkzaam op het object.
Aan [werknemer] is geen contract van 38 uur aangeboden.
Totaal zijn dus 8 van de 10 werknemers ex artikel 38, lid 3 van de CAO overgestapt van [een derde] naar [werkgever].
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft door deze overstap met handhaving van het grootste gedeelte van het schoonmaakobject, overgang van een onderneming in de zin van artikel 7:662 BW plaatsgevonden.
5.7. Gebleken is dat [werknemer] voor ongeveer 80% bij [een derde] werkzaam was als meewerkend voorman, d.w.z. als leidinggevende over de op het object werkzame groep werknemers en als invaller voor hen bij ziekte of vakantie. Naar het oordeel van de kantonrechter kan [werknemer] dan ook ten volle aan het overgegane onderdeel van de onderneming van [een derde] naar [werkgever] worden toegerekend. [werknemer] is derhalve ex artikel 7:663 BW overgegaan naar [werkgever] en is voor de volle 38 uur bij haar in dienst.
5.8. De stelling van [werkgever] dat door de weigering van [werknemer] van het aangeboden contract van 31,75 uur, (welke weigering door [werknemer] wordt ontkend), hij tevens heeft geweigerd mee over te gaan naar [werkgever] in de zin van artikel 7:663 BW, verwerpt de kantonrechter. Indien vast zou staan dat [werknemer] dat aanbod heeft geweigerd, dan betekent dit niet dat [werknemer] daarmee de intentie heeft gehad om een overstap in de zin van artikel 7:663 te hebben willen weigeren. Gesteld noch gebleken is dat in de gesprekken tussen partijen bedoelde overgang ter sprake is geweest en/of [werknemer] bekend was met het fenomeen “overgang van een onderneming” en de daaruit voortvloeiende overgang van de werknemer naar de overnemende onderneming.
5.9. Het verwijt van [werkgever], dat [werknemer] zich pas op 15 december 2010 via zijn raadsvrouw tot haar heeft gewend met de stelling dat hij in dienst is bij [werkgever] op grond van het bepaald in artikel 7:663 BW en zich vanaf 1 november 2010 tot die datum niet beschikbaar heeft gehouden voor arbeid bij [werkgever], treft geen doel.
[werkgever] heeft immers bij brief van 14 oktober 2010 [werknemer] uitgenodigd voor een gesprek in verband met het doen van een aanbod aan [werknemer] conform artikel 38 CAO. Bij die brief is door [werkgever] aan [werknemer] medegedeeld dat hij in dienst zou blijven van [een derde], indien hij een passend aanbod niet zou accepteren. Volgens [werkgever] heeft [werknemer] een aanbod van 31.75 niet geaccepteerd, zodat hij daarom in dienst bleef van [een derde]. [werknemer] mocht op grond van enerzijds informatie van de kant van [werkgever] en anderzijds vanwege het handelen van [een derde], bestaande uit het aanvragen van een ontslagvergunning bij UWV Werkbedrijf en betaling van salaris aan [werknemer], er toen van uitgaan dat hij nog in dienst was bij [een derde]. Enige notie betreffende het begrip “overgang van een onderneming” bestond toen bij hem niet en al evenmin het besef dat hij zich beschikbaar zou moeten houden voor werkzaamheden bij [werkgever].
5.10. Op grond van het bovenstaande liggen de vorderingen voor toewijzing gereed, met dien verstande dat de kantonrechter de loonvordering over de periode 1 november 2010 tot 19 februari 2011 voorwaardelijk zal toewijzen in die zin dat een en ander dient te worden betaald voor zover [een derde] het over die periode aan [werknemer] betaalde van hem terugvordert.
5.11. Wettelijke vakantietoeslag is nog niet opeisbaar, zodat die niet wordt toegewezen.
5.12. Voor toekenning van wettelijke verhoging en buitengerechtelijke kosten is geen aanleiding, nu [werknemer] tot 19 februari 2011 salaris heeft ontvangen (van [een derde]).
5.13. Wettelijke rente is verschuldigd vanaf 19 februari 2011.
5.14. [werkgever] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld.