ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ3199

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/2461 WWB en AWB 11/2450 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstandsuitkering aan minderjarige met geldige verblijftitel, ondanks afwijzing aanvraag door ouder zonder verblijftitel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 20 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Eiser, de vader van de minderjarige [B], had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering voor de kosten van levensonderhoud van zijn 16-jarige zoon. De aanvraag was eerder afgewezen door verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, omdat eiser geen geldige verblijftitel had en verweerder van mening was dat er voorliggende voorzieningen waren, zoals hulp via Jeugdzorg en de moeder van [B]. Eiser voerde aan dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien en dat zijn zoon bij hem woonde, wat recht op bijstand zou moeten geven.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag niet terecht was. De rechter stelde vast dat [B] een geldige verblijftitel had en dat er zeer dringende redenen waren om eiser bijstand te verlenen, ondanks het feit dat hij zelf geen recht op bijstand had. De voorzieningenrechter wees erop dat de keuze van [B] om bij zijn vader te blijven wonen niet als een voorliggende voorziening kon worden aangemerkt en dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de gezinsproblematiek, niet konden leiden tot het afwijzen van de bijstandsaanvraag.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van verweerder en droeg verweerder op om eiser met terugwerkende kracht vanaf 15 september 2010 een bijstandsuitkering toe te kennen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechten van minderjarigen en de noodzaak om bijstandsverlening te overwegen, zelfs wanneer de ouder geen recht heeft op bijstand.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 1, enkelvoudige kamer
Reg. Nrs. AWB 11/2461 WWB en AWB 11/2450 WWB
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op het verzoek om een voorlopige voorziening en tevens op het beroep van
[A] e.a., wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. J.L. Plokker,
ten aanzien van het besluit van 9 maart 2011 van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van
15 september 2010 voor een uitkering uit hoofde van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van levensonderhoud van zijn 16-jarige zoon [B] afgewezen.
Bij besluit van 9 maart 2011 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie voor Bezwaarschriften van 21 februari 2011, het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 maart 2011, ingekomen bij de rechtbank op 18 maart 2011, beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde datum heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het verzoek is op 7 april 2011 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn zoon [B].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman.
II OVERWEGINGEN
De voorzieningenrechter kan, indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan hangende beroep bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, op de voet van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geval wordt van die bevoegdheid gebruik gemaakt.
Eiser heeft samen met zijn, inmiddels, ex-echtgenote met ingang van 9 september 2003 een bijstandsuitkering toegekend gekregen naar de norm van een gezin.
Bij besluit van 16 oktober 2008 is het recht op uitkering van eiser beëindigd omdat hij niet meer in het bezit is van een geldige verblijfstitel. Vervolgens is de uitkering van de ex-echtgenote omgezet naar de norm van een alleenstaande ouder.
Deze uitkering is vervolgens per 13 april 2010 beëindigd omdat de ex-echtgenote, met vier kinderen, is verhuisd naar een andere gemeente. [B] is bij zijn vader blijven wonen.
[B] heeft een geldige verblijfsvergunning en volgt onderwijs aan de middelbare school.
Verzoeker heeft op 15 september 2010 een WWB-uitkering aangevraagd voor de kosten van levensonderhoud van [B]. Bij primair besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen om dat er voorliggende voorzieningen aanwezig waren waarmee in het levensonderhoud van [B] kon worden voorzien. [B] zou aanspraak kunnen maken op hulp via Jeugdzorg en/ of zijn moeder.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 1 februari 2011 (AWB 10/7724 WWB) het primaire besluit van 12 oktober 2010 geschorst en een voorlopige voorziening getroffen omdat naar zijn voorlopig oordeel het bureau Jeugdzorg en de moeder geen voorliggende voorziening boden.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser geen geldige verblijfstitel heeft en daarom geen recht op bijstand heeft, ook niet voor [B]. Omdat de moeder van [B] wel een geldige verblijfstitel heeft en bijstand ontvangt zou [B] bij zijn moeder kunnen gaan wonen. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat eiser niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de kosten van voeding en kleding en andere voor zijn zoon essentiële voorzieningen, zoals de kosten van huisvesting. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat in het geval van [B] sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB.
Eiser heeft aangevoerd dat het gegeven dat [B] bij hem blijft wonen, niet mag leiden tot het niet toekennen van een bijstandsuitkering. [B] is door de rechter toegewezen aan zijn vader. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij niet over middelen beschikt om in het levensonderhoud van [B] te voorzien. Eiser heeft geen inkomsten en is afhankelijk van financiële steun van familie en kennissen en van inkomsten uit de verkoop van goederen via Marktplaats.
In artikel 11 van de WWB is bepaald wie rechthebbende is op bijstand ingevolge deze wet. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen vreemdeling is, als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB en zelf geen recht heeft op bijstand ingevolge de WWB.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat er geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
Aangezien het hier gaat om een minderjarige met een geldige verblijfstitel dient de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB in dit geval te worden bezien in het licht van de artikelen 3, eerste en tweede lid, en artikel 27, derde lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind. (Trb 1990,170, hierna: het IVRK).
De voorzieningenrechter stelt vast dat [B] bij uitspraak van 12 augustus 2010 door de rechtbank Utrecht, sector handels- en familierecht is toegewezen aan zijn vader. De vier jongste kinderen zijn toegewezen aan de moeder.
De Commissie voor bezwaarschriften heeft in haar advies van 21 februari 2011 overwogen dat, mede gelet op hetgeen in de voorliggende voorlopige voorzieningenprocedure (AWB 10/7724) aan de orde is geweest, een gedwongen verhuizing van [B] naar zijn moeder niet als een voorliggende voorziening is aan te merken.
Verweerder volgt het standpunt van de Commissie niet volledig en heeft in haar beslissing op bezwaar overwogen dat het aan de ouders en kinderen is om te bepalen of zij wel of niet bij elkaar wonen. Echter wanneer dat, zoals in onderhavig geval, tot gevolg heeft dat het kind dan geen inkomen heeft, dient hier niet middels een bijstandsuitkering in te worden voorzien.
Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder het standpunt van het college dat het voor [B] wel mogelijk is om bij zijn moeder te wonen als volgt toegelicht. [B] staat het vrij om zelf te kiezen waar hij gaat wonen, hij is uit eigen wil bij zijn vader gaan wonen wetende dat deze geen geldige verblijfstitel heeft. Hij had ervoor kunnen kiezen bij zijn moeder te gaan wonen, die wel recht heeft op een bijstandsuitkering. Gemachtigde van verweerder erkent dat de gezinsproblematiek lastig is, maar dit kan geen reden zijn om wel een uitkering toe te kennen. Het kan niet zo zijn dat de kosten, die het gevolg zijn van de vrije keuze van [B] , op de gemeente kunnen worden afgewenteld. Omdat er sprake is van een vrije keuze, komt verweerder niet toe aan de toepassing van de hardheidsclausule.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk geworden dat [B] een vrije keuze heeft om bij zijn moeder te gaan wonen. Allereerst is van belang dat [B] bij uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 augustus 2010 aan zijn vader is toegewezen. Mogelijk is dit op verzoek van [B], maar [B] heeft ook aangegeven dat zijn moeder niet wil dat hij bij haar komt wonen. Sinds zij het huis heeft verlaten heeft zij geen contact opgenomen met [B]. Zij verblijft in een Blijf van mijn lijf huis. Verweerder heeft ook niet onderzocht of het voor [B] wel mogelijk is bij zijn moeder te wonen. Er is evenmin gebleken dat de moeder van [B] een onderhoudsbijdrage kan betalen voor [B]
In het licht hiervan heeft verweerder onvoldoende onderbouwd dat [B] wel bij zijn moeder kan wonen.
Met de adviescommissie is de voorzieningenrechter van oordeel dat een verhuizing van [B] naar zijn moeder niet als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB is aan te merken. De door verweerder te zitting geschetste omstandigheden bieden naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook onvoldoende grond voor de stelling dat [B] of zijn vader geen beroep op de hardheidsclausule toekomt.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet beschikt over voldoende middelen om in het levensonderhoud van [B] te kunnen voorzien. Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser plausibele verklaringen heeft gegeven voor de stortingen die hebben plaatsgevonden op de rekening van eiser. Eiser heeft verklaard dat hij geld heeft geleend van familieleden en dat hij, althans [B], spullen via marktplaats heeft verkocht. Eiser heeft dit onderbouwd met het overleggen van verklaringen van derden die geld hebben geleend of spullen hebben gekocht. Voorts heeft eiser gesteld dat hij de ontvangen gelden in een bepaalde regelmaat op zijn rekening stort, om er voor te zorgen dat zijn banksaldo een maal per drie maanden positief is, zodat hij gebruik kan blijven maken van zijn bankrekening. Voor wat betreft de stelling van verweerder dat eiser meer geld op zijn bankrekening heeft gestort dan dat hij heeft geleend, heeft eiser evenzeer plausibele verklaringen gegeven, zoals de ontvangst van kinderbijslag nadat zijn vrouw het huis had verlaten. Ter zitting heeft eiser bovendien verklaard dat hij soms ook kleine giften van mensen heeft ontvangen, zoals van de medewerker van een vluchtelingenorganisatie, van wie hij geen verklaring heeft gevraagd of ontvangen. Ook dit komt de voorzieningenrechter aannemelijk voor.
Met betrekking tot de geldopnames van eiser in een casino heeft eiser bevestigd dat hij casino's bezoekt, maar dat hij dit alleen doet voor het gratis eten.
Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder opgemerkt dat het vreemd is dat eiser tijdens een casinobezoek meerdere malen geld pint. Eiser heeft hierop toegelicht dat vanwege de wisseling van de beveiligingsmensen, hij soms meerdere keren per casino bezoek geld heeft moeten pinnen om te voorkomen dat hij het casino wordt uitgezet. De voorzieningenrechter acht ook deze verklaring aannemelijk. Bij dit alles overweegt de rechtbank dat er geen enkele indicatie aanwezig is dat eiser over inkomsten (heeft) beschikt, anders dan door hem is aangegeven.
Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB, die verstrekking van een uitkering ten behoeve van de zoon rechtvaardigen.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 16 van de WWB.
Aangezien bovenstaand oordeel ertoe leidt dat verweerder nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat verweerder wordt opgedragen aan eiser ingaande 15 september 2010 een bijstandsuitkering toe te kennen ter hoogte van het verschil tussen het norm bedrag voor een alleenstaande ouder en dat voor een alleenstaande zoals genoemd in artikel 21 van de WWB. Er vanuit gaand dat verweerder per omgaande gevolg zal geven aan deze uitspraak is en tot uitbetaling overgaat is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Aangezien ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op om eiser met ingang van 15 september 2010 een uitkering toe te kennen ter hoogte van het verschil tussen het norm bedrag voor een alleenstaande ouder en dat voor een alleenstaande zoals genoemd in artikel 21 van de WWB;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
gelast verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht van € 82,--
( twee maal € 41,--);
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-, welke kosten verweerder aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr I.A.M. Kroft, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier S.V. de Bart-van der Vegte.
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin op het beroep is beslist, binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.