ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ3102

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/12407
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Chinese vreemdeling en redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 april 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de bewaring van een Chinese vreemdeling, die in Nederland verblijft zonder rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redelijk vooruitzicht op uitzetting naar China bestaat. Dit oordeel is gebaseerd op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geconcludeerd dat de Chinese autoriteiten gedurende een lange periode geen laissez passer hebben afgegeven. De rechtbank heeft opgemerkt dat, hoewel er op 22 maart 2011 een onderhoud heeft plaatsgevonden tussen de minister voor Immigratie en Asiel en de Chinese ambassadeur, er geen concrete afspraken zijn gemaakt over de terugkeer van de vreemdeling. De rechtbank heeft de bewaring opgeheven en een schadevergoeding van € 640,-- toegekend aan de vreemdeling, alsook de proceskosten van € 874,-- aan de griffier van de rechtbank vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 april 2011, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. G. Tuenter, en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. H.R.D. Leene van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De rechtbank heeft de zaak gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring bevolen, met inachtneming van de omstandigheden van de eiser, waaronder zijn levensomstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 11/12407
Uitspraak op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Chinese nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer]
V-nummer [nummer],
thans verblijvende in het detentiecentrum te Rotterdam,
raadsman mr. G. Tuenter,
eiser;
en
de minister voor Immigratie en Asiel,
vertegenwoordigd door mr. H.R.D. Leene,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
1. Procesverloop
Op 16 maart 2011 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
Verweerder heeft op 11 april 2011 de rechtbank in kennis gesteld van het besluit tot het opleggen van de maatregel van bewaring. Eiser wordt daardoor geacht beroep tegen dat besluit te hebben ingesteld (artikel 94, eerste lid, Vw 2000). Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 20 april 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft bij brief aan partijen van 20 april 2011 het onderzoek heropend, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Verweerder heeft bij brief van 22 april 2011 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Namens eiser is hier bij brief van 26 april 2011 op gereageerd. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn ontbreekt. Weliswaar heeft op 22 maart 2011 een onderhoud tussen de minister en de Chinese ambassadeur plaatsgevonden, maar niet gebleken is dat inmiddels concrete afspraken gemaakt zijn om te komen tot medewerking van de Chinese autoriteiten aan terugkeer. In dit kader is door eiser verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 november 2008, JV 2009/28. In deze uitspraak heeft de Afdeling – voor zover thans van belang – het volgende overwogen:
“Nu evenwel tot voor kort de Chinese autoriteiten gedurende een lange periode geen enkele laissez passer hebben afgegeven en de staatssecretaris ter zitting te kennen heeft gegeven geen enkele inhoudelijke mededeling te kunnen doen over de resultaten die zijn geboekt in de contacten tussen de Chinese en Nederlandse autoriteiten, maar wel duidelijk heeft gemaakt dat deze contacten nog niet tot concrete afspraken hebben geleid, is geen plaats voor het oordeel dat er thans in beginsel van mag worden uitgegaan dat de Chinese autoriteiten bereid zijn een laissez passer te verstrekken ten behoeve van een hier te lande in bewaring gestelde Chinese onderdaan en daartoe bij gebleken juistheid van de bij de aanvraag te verstrekken gegevens ook zullen overgaan.”
2.2 Verweerder heeft ter zitting gesteld dat zicht op uitzetting naar China niet ontbreekt. In dit kader heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2011 (LJN: BP9278). Verder heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat op 22 maart 2011 een gesprek tussen de minister en de Chinese ambassadeur heeft plaatsgevonden en dat voor april een overleg op hoog ambtelijk niveau is gepland. Bij schrijven van 22 april 2011 heeft verweerder desgevraagd medegedeeld dat tijdens het gesprek van 22 maart 2011 is gesproken over migratie in brede zin en meer specifiek over terugkeer en het verloop van het laissez passer (hierna: lp) traject. Verder heeft verweerder aangegeven dat voor 19 april 2011 een gesprek met de Chinese autoriteiten stond gepland, maar dat dit op verzoek van de Chinese autoriteiten is verplaatst. Er is wel in week 16 op operationeel niveau gesproken met de ambassade over het verloop van het lp-proces.
2.3 De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank leidt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2011 af dat de Afdeling van oordeel is dat, in afwachting van de uitkomst van het onderhoud met de Chinese autoriteiten dat in maart 2011 zal plaatsvinden en in aanmerking genomen dat twee lp-aanvragen van gedocumenteerde Chinese vreemdelingen nog in behandeling zijn bij de Chinese autoriteiten en de minister ook daarover heeft gerappelleerd, zicht op uitzetting naar China niet ontbreekt. Nu er op 22 maart 2011 een onderhoud met de Chinese ambassadeur heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder binnen een redelijke termijn daarna uitsluitsel diende te geven over de voortgang rond en de afgifte van lp’s. De rechtbank acht een termijn van vier weken redelijk. Bij schrijven van 22 april 2011 heeft verweerder in zeer algemene bewoordingen aangegeven wat er tijdens het onderhoud van 22 maart 2011 is besproken en heeft verweerder aangegeven dat er nog geen nieuwe datum voor een volgend onderhoud met de Chinese autoriteiten bekend is. Gelet op deze summiere informatie van verweerder en het feit dat het onderhoud met de Chinese autoriteiten kennelijk nog niet tot concrete afspraken heeft geleid is de rechtbank, onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008, van oordeel dat geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China bestaat.
2.4 Het beroep zal gegrond worden verklaard en de opheffing van de bewaring zal worden bevolen.
2.5 Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden, waaronder de levensomstandigheden van eiser, in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om hem ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 80,-- per dag voor de dagen die eiser vanaf 19 april 2011 heeft doorgebracht in het huis van bewaring. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 640,-- zal worden toegekend.
2.6 Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--; wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 640,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,--, te voldoen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H. den Haan, rechter, en door haar en L.S. Lodder als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
*****
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 640,--.
Aldus gedaan op 27 april 2011 door mr. drs. H. den Haan, fungerend voorzitter.