Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 10/24401
V-nummer: [V-nummer]
Inzake: [eiser], eiser,
gemachtigde mr. J. de Jong, advocaat te Gorinchem,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde mr. T.W.J. Visser.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op [dag en maand] 1988 en heeft de Somalische nationaliteit. Op 20 juli 2009 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 12 mei 2010 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Op 26 mei 2010 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 15 juni 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2 Op 8 juli 2010 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
3 Bij brief van 24 december 2010 heeft verweerder een nader standpunt ingenomen.
Eiser heeft bij brief van 23 februari 2011 daarop schriftelijk gereageerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
7 maart 2010. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen A. Yahye, tolk in de Somalische taal.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 1A van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingen¬ver¬drag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
1.2 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.3 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
1.4 Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of:
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.6 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
1.7 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
1.8 Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000, houdt de rechtbank bij de beoordeling van de beroepen rekening met feiten en omstandigheden die na de bestreden besluiten zijn aangevoerd.
1.9 Ingevolge artikel 3.35, derde lid van het Voorschrift vreemdelingen 2000 (Vv 2000) worden, indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven; b. alle relevante gegevens, als bedoeld in artikel 3.114, eerste lid van het Vb 2000, waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van relevante gegevens;
c. de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d. de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e. vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
Deze bepaling is de implementatie van artikel 4, vijfde lid van de Definitierichtlijn.
1.10 Ingevolge artikel 3.37d, eerste lid, van het Vv 2000 is bepaald dat bij de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 28 van die wet geldt dat een vreemdeling geen behoefte heeft aan bescherming, indien er in een deel van het land van herkomst geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en geen reëel risico op foltering, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 bestaat en van de vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij in dat deel van het land verblijft.
Ingevolge artikel 3.37d, tweede lid, van het Vv 2000 wordt bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst voldoet als vlucht- of vestigingsalternatief rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen. Dit onderdeel van het Vv vormt de implementatie van artikel 8 van de Definitierichtlijn.
2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is.
In het nadere standpunt van 24 december 2010 neemt verweerder aan dat in Mogadishu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15 c van de Definitierichtlijn. Evenwel geldt voor eiser dat hij elders in Zuid en Centraal Somalië een vestigingsalternatief heeft, zodat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, onder b, van de Vw 2000.
In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat de wijze van uitzetting in deze procedure niet aan de orde kan komen.
3 Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij tot de Darodclan behoort en uit Mogadishu afkomstig is. Eiser stelt dat hij werkzaam was als taxichauffeur en werd gevraagd om een opdracht voor Al Shahaab uit te voeren. Eiser heeft dit geweigerd. Het ouderlijk huis is verkocht en een misdaadorganisatie Moriaan eiste het geld op. Eiser stelt dat hij is ontvoerd door de Moriaan en weer vrijgelaten en dat daarna ook zijn echtgenote door de Moriaan is ontvoerd, verkracht en weer vrijgelaten.
Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe onder meer aan dat hij genoodzaakt was zijn reisbescheiden aan de reisagent af te staan. Eiser wist niet dat hij gevraagd zou worden naar details. Het relaas is dan ook geloofwaardig. Eiser wordt persoonlijk bedreigd. De motivering van verweerder inzake artikel 15c van de Definitierichtlijn is niet deugdelijk. Eiser kan zich niet vestigen in Darodgebied, omdat de clanbescherming afwezig is. Hij heeft geen familie buiten Mogadishu. De omstandigheden in Centraal en Zuid Somalië zijn niet normaal te noemen: er heerst hongersnood, oorlog en er is sprake van willekeurig geweld. Eiser beroept zich op de brief van de minister van 13 januari 2011 (over de opschorting van alle uitzettingen naar Centraal- en Zuid Somalië naar aanleiding van een uitspraak van het EHRM van 7 januari 2011) en de notitie van Vluchtelingenwerk van december 2010 inzake een vestigingsalternatief Centraal- en Zuid-Somalië.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat ook als hij zelf zou vetrekken hij alleen via het internationale vliegveld van Mogadishu kan vliegen, en van daaruit door de stad verder moet reizen. Gezien de situatie in Mogadishu kan dat niet worden gevergd, aldus eiser.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.1 Ten aanzien van de stelling van eiser dat hem ten onrechte een verblijfs¬ver¬gunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is onthouden, overweegt de rechtbank het volgende.
4.1.2 Verweerder heeft de omstandigheid dat eiser geen documenten heeft overgelegd terecht betrokken bij het onderzoek of de aanvraag kon worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser heeft verklaard dat hij het paspoort waarmee hij heeft gereisd in Nederland heeft afgestaan aan de reisagent. De stelling dat hem dit niet kan worden aangerekend, aangezien dit de gebruikelijke gang van zaken is waarmee hij akkoord moest gaan, wordt niet gevolgd omdat niet gebleken is en niet aannemelijk is dat eiser niet anders had kunnen handelen. De gestelde afhankelijke positie van de reisagent kan voorts niet afdoen aan het feit dat eiser geen coherente, dan wel consistente verklaringen heeft kunnen geven over zijn reis. Het is onaannemelijk dat eiser geen enkel stuk of indicatief bewijs van zijn reis zou kunnen overleggen. Gelet hierop kan het ontbreken van reis- en identiteitsdocumenten eiser worden tegengeworpen.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 februari 2008 (LJN BC4709) en het beleid zoals neergelegd in paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000, volgt dat, indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 genoemde elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van het ’toerekenbaar ontbreken van documenten’.
Op grond van het voorgaande heeft verweerder door het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser op voorhand aangetast mogen achten. Nu eiser desondanks meent dat hij bescherming behoeft, heeft verweerder van hem een grotere inspanning mogen verlangen om de noodzaak daartoe aannemelijk te maken. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 mogen - mede gelet op de geschiedenis en totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels - in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen. Dit betekent dat van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht moet uitgaan om als geloofwaardig aangemerkt te kunnen worden. De rechtbank is van oordeel dat dit toetsingskader in overeenstemming is met artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn/artikel 3.35, derde lid, van de Vv 2000, zoals hierboven weergegeven.
4.1.3 Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Eiser heeft tijdens het eerste gehoor verklaard dat hij in 2007 na de inval van het Ethiopische leger definitief is gestopt met werken, terwijl hij in het nader gehoor heeft verkaard dat hij later weer is gaan werken en op 5 april 2009 met werken is gestopt.
In het eerste gehoor heeft eiser verklaard dat hij niet is ontvoerd, terwijl hij in de aanvullingen en correcties van 5 augustus 2009 heeft verklaard dat hij juist wel is ontvoerd. Daarnaast is bevreemdend dat eiser stelt dat hij en zijn echtgenote door de Moriaan werden ontvoerd en vervolgens weer vrijgelaten voordat het losgeld kon worden betaald. Deze tegenstrijdigheden en onaannemelijke verklaringen betreffen de kern van het asielrelaas en zijn door eiser niet op overtuigende wijze weerlegd of verklaard.
4.1.4 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag heeft. Verweerder heeft derhalve terecht besloten tot weigering van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
4.2.1 Ten aanzien van het beroep van eiser op de b-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juli 2008 (LJN BD7531) volgt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 (RV 1991, 19, Vilvarajah) dat, wanneer een beroep wordt gedaan op artikel 3 van het EVRM, beoordeeld moet worden of sprake is van individuele kenmerken (‘special distinguishing features’) waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden; de enkele mogelijkheid (‘mere possibility’) is onvoldoende. Uit onder meer het arrest van het EHRM van 26 juli 2005 (LJN AU1499, N. tegen Finland) blijkt dat naast het individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst, waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.
In de uitspraak van 3 juli 2008 heeft de Afdeling voorts overwogen dat in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 (LJN AZ5971, Salah Sheekh) niet besloten ligt dat het individualiserings¬vereiste is verlaten. Wel valt uit dat arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke groep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die groep bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Die informatie moet een groter gewicht krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken, bijvoorbeeld indien hieruit blijkt dat leden van die groep systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van mishandeling. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kan aan het deel uitmaken van de desbetreffende groep doorslaggevende betekenis toekomen.
Niet in geschil is dat eiser behoort tot de Darodclan, één van de hoofdclans van Somalië. Eiser behoort derhalve niet tot een kwetsbare minderheid. En nu verweerder het individuele relaas van eiser ongeloofwaardig heeft mogen achten, komt eiser ook niet vanwege zijn asielrelaas in aanmerking voor vergunningverlening op deze grond.
4.2.2 In haar uitspraak van 25 mei 2009 (LJN BI4791) heeft de Afdeling overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (LJN BH3646, Elgafaji), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 voorziet volgens de Afdeling in de vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN BF0248) - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
4.2.3 Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Mogadishu. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat in die stad sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15 c van de Definitierichtlijn. Verweerder stelt dat eiser desondanks een verblijfsvergunning kan worden onthouden, omdat er voor hem een vestigingsalternatief voorhanden is in Centraal- en Zuid- Somalië. Eiser heeft op dat nadere standpunt van verweerder gereageerd. De rechtbank heeft de stukken en standpunten die na het bestreden besluit zijn ingebracht in de beoordeling van het beroep betrokken.
4.2.4 Verweerder heeft terzake op 9 december 2010 een Wijzigingsbesluit vreemdelingen uitgebracht (WBV 2010/19) waarin het asielbeleid ten aanzien van Somalië is gewijzigd. Tegelijk met dit WBV heeft verweerder de voorwaarden waaraan het vestigingsalternatief moet voldoen in een apart WBV 2010/18 opnieuw geformuleerd. Dit beleid is een uitwerking van artikel 8 van Definitierichtlijn en ook van artikel 3.37d van het Vv 2000.
In het beleid wordt ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Mogadishu, die niet persoonlijk worden bedreigd, maar uitsluitend worden bedreigd vanwege de uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld als bedoeld in artikel 15 c van de Definitierichtlijn, in beginsel aangenomen dat er een vestigingsalternatief bestaat in Zuid- en Centraal-Somalië.
De drie cumulatieve voorwaarden voor het tegenwerpen van een vestigingsalternatief zijn:
a. het gaat om een gebied waar voor de vreemdeling geen gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen bestaat;
b. de vreemdeling kan op veilige wijze toegang tot dat gebied verkrijgen; en
c. de vreemdeling kan zich in dat gebied vestigen en van de vreemdeling kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij in dat gebied verblijft.
4.2.5 Ter beoordeling staat of aan de voorwaarden die aan het vestigingsalternatief worden gesteld, is voldaan. De stelling van eiser (in het kader van de voorwaarde a.) dat er ten aanzien van hem wel sprake is van een individuele persoonlijke vrees volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst naar het hierboven gegeven oordeel dat verweerder het individuele relaas van eiser ongeloofwaardig heeft mogen achten.
4.2.6 In geschil is vervolgens of is voldaan aan voorwaarde b. van het beleid, namelijk dat de vreemdeling op veilige wijze toegang kan verkrijgen tot het gebied.
Verweerder stelt zich blijkens het verweerschrift op het standpunt dat de wijze van uitzetting in deze procedure niet aan de orde is. Verweerder miskent daarbij dat het hier niet gaat om een afwijzing van de asielaanvraag omdat er geen grond is voor verlening. In dit geval is er wel grond voor vergunningverlening, namelijk dat zich in de woonplaats van eiser een situatie als bedoeld in artikel 15 c van de Definitierichtlijn voordoet op grond waarvan eiser in principe in aanmerking komt voor bescherming. Verweerder kan slechts onder bepaalde voorwaarden eiser die vergunning onthouden. Daarbij rust de bewijslast op verweerder, zodat verweerder gehouden is aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Uit artikel 8 van de Definitierichtlijn volgt dat de vraag of binnenlandse bescherming mogelijk is, deel uitmaakt van de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat het vliegveld waarnaar verweerder eiser wil uitzetten is gelegen in de periferie van de stad Mogadishu, gelegen op 6/7 km van het centrum van die stad. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat de route waarlangs eiser zich naar het gebied van bestemming dient te begeven, via een knooppunt waar het busstation is gelegen van waar eiser door moet reizen, door het gebied loopt waarvan verweerder thans aanneemt dat zich een situatie als bedoeld in artikel 15 c van het Definitierichtlijn voordoet.
Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat toch veilig naar Zuid- en Centraal Somalië kan worden gereisd, naar de berichtgeving van het UK Home Office van oktober 2010, waaruit blijkt dat het vliegveld en de weg ernaar toe in handen is van de Transitional Federal Government (TFG) en de African Union Mission in Somalia (ANISOM) en stelt dat de weg relatief veilig is.
Gesteld noch gebleken is evenwel dat verweerder in zijn landgebonden beleid de weg vanaf het vliegveld door Mogadishu naar de rest van Zuid- en Centraal-Somalie heeft uitgezonderd bij de vaststelling dat zich in Mogadishu de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15 c van de Definitierichtlijn voordoet. Nu dat niet is gebeurd is het standpunt van verweerder tegenstrijdig. Niet valt in te zien hoe de route veilig kan worden geacht terwijl hij door een gebied loopt waarvan verweerder aanneemt dat zich daar de uitzonderlijke situatie voordoet dat een vreemdeling louter door zijn aanwezigheid gevaar loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Alleen al hierom heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser via deze route veilige toegang tot het gebied kan verkrijgen.
In aanvulling daarop wijst de rechtbank nog op de informatie in het Algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 20 september 2010 waarin de volgende passages zijn opgenomen (pagina’s 31 en 47):
‘De heftigste gevechten in Mogadishu vonden plaats rond strategische plaatsen in
Mogadishu zoals de Bakara-markt, kruispunten, politiebureaus en bases van de
verschillende strijdende partijen’.
‘Het is niet mogelijk een duidelijk onderscheid te maken in de veiligheidssituaties in
diverse wijken in Mogadishu’.
‘In Centraal- en Zuid-Somalië was reizen gedurende de verslagperiode risicovol,
met name in de buurt van steden of locaties waar strijd werd geleverd. Ook
kregen reizigers te maken met wegversperringen die door rebellengroeperingen of
door de TFG werden bemand. Naast het feit dat reizigers vaak hoge bedragen
moesten betalen om een wegversperring te passeren, hebben zich gevallen
voorgedaan van verkrachting, mishandeling en moord bij de wegversperringen.
Reizigers hebben bovendien te kampen met bandieten. Ook zijn grote gedeelten
van Somalië onveilig door mijnen en explosieven. Daarnaast wordt men in
sommige door Al-Shabaab gecontroleerde gebieden verboden zich op straat te
bevinden tijdens gebedstijd’.
4.2.7 Ten aanzien van de onder c geformuleerde voorwaarde overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van eiser verwacht kan worden dat hij zich in Zuid- en Centraal-Somalië vestigt. Eiser behoort tot de Darod-clan, die in Kismayo in de meerderheid is en eiser is eerder naar Goobweijn gereisd. Hoewel de situatie in Zuid- en Centraal-Somalië zorgwekkend is, is die volgens verweerder niet zo ernstig dat eiser zich aldaar niet zal kunnen handhaven.
Eiser heeft daartegen in gebracht dat de situatie in Zuid- en Centraal-Somalië mensonterend is. Eiser wijst onder meer op de standpunten en rapportages van de VN Veiligheidsraad, Human Rights Watch en de UNHCR, zoals weergegeven in de notitie van Vluchtelingenwerk van december 2010.
De rechtbank overweegt dat in het Algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 20 september 2010 de volgende passages staan vermeld (pagina’s 29, 33 en 38):
‘Zuid- en Centraal-Somalië
De veiligheidssituatie in geheel Zuid- en Centraal-Somalië was in de
verslagperiode onverminderd slecht. Geregeld vonden in Zuid- en Centraal-
Somalië gevechten plaats tussen TFG-troepen, AMISOM en aan de TFG gelieerde
milities als Ahlu-Sunna w’al-Jama’a en delen van de voormalige UIC enerzijds
tegen Al-Shabaab, Hizbul Islam en gelieerde milities anderzijds, die onderling ook
strijd leverden. Bij deze gevechten vielen geregeld burgerslachtoffers.
UNHCR meldt dat er in de eerste zeven maanden van 2010 meer burgerslachtoffers [waren] dan in dezelfde periode van het voorgaande jaar.’
‘In Zuid- en Centraal-Somalië is bescherming door clans in verminderde mate mogelijk. Hieraan ligt een aantal oorzaken ten grondslag. Zo melden bronnen dat traditionele clansystemen onder druk zijn komen te staan. Ook is de invloed van clanoudsten op veel plaatsen verminderd of zelfs verdwenen. Voorts zijn gezien de
humanitaire omstandigheden,de aard van het geweld en de hieruit
voortvloeiende migratie de praktische mogelijkheden tot het bieden van
bescherming beperkt’’
‘Humanitaire omstandigheden
In de verslagperiode waren de humanitaire omstandigheden in geheel Somalië
slecht. In de eerste periode van 2010 waren circa 3,2 miljoen mensen afhankelijk
van noodhulp. In het grootste gedeelte van Zuid- en Centraal-Somalië bestond
een tekort aan voedsel. Door de slechte gezondheidszorg en onhygiënische omstandigheden braken geregeld besmettelijke ziekten als cholera, mazelen en meningitis uit. Oorzaken van de slechte humanitaire situatie in Somalië zijn naast de voedselsituatie de voortdurende slechte veiligheidssituatie, hoge voedselprijzen, overstromingen en economische crisis. Als gevolg van de slechte humanitaire omstandigheden zijn in de verslagperiode veel mensen op de vlucht geslagen.
De humanitaire hulporganisaties en mensenrechtenorganisaties werden door de
slechte veiligheid belemmerd in het uitvoeren van hun taken. Zoals eerder
vermeld waren hulpverleners dikwijls het doelwit van gerichte moordaanslagen en
ontvoeringen. Het World Food Programme schortte haar activiteiten op in het
grootste gedeelte van Zuid- en Centraal Somalië’.
De formulering van de voorwaarde van WBV 2010/18 onder c luidt onder meer ‘ van de vreemdeling kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij in dat deel van het land verblijft’. De toelichting die verweerder op deze voorwaarde geeft in WBV 2010/18 is dat de vreemdeling een leven moet kunnen leiden onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven als normaal zijn aan te merken. De levensomstandigheden mogen in het gebied in zijn algemeenheid niet zodanig zijn dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie. Verweerder heeft in zijn standpunt van 24 december 2010 de informatie over de humanitaire situatie, almede over de afnemende clanbescherming in het Algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken genoemd, maar concludeert desondanks dat eiser zich toch in het beoogde gebied moet kunnen handhaven. Waar verweerder dit standpunt op baseert, is niet duidelijk. Verweerder noemt daarvoor geen overtuigende argumenten. In het licht van bovenstaande passages uit het Algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken en de overige informatie die namens eiser is aangedragen, zoals volgt uit de notitie van Vluchtelingenwerk van december 2010, met daarin verwijzingen naar het standpunt van de VN en de UNHCR, is die motivering ontoereikend. Indien alle omstandigheden die uit deze informatie naar voren komen in samenhang worden bezien, is niet inzichtelijk geworden hoe van eiser redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich in een dergelijk gebied vestigt en redelijkerwijs aldaar kan verblijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat sprake is van een reëel alternatief, en dat op die grond een verblijfsvergunning aan eiser kan worden onthouden.
4.3 Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.4 Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard.
4.5 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 1093,- (1 punt voor het beroepschrift, een halve punt voor de nadere reactie, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1).
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1093,-.
Aldus gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. A. van ’t Laar en
mr. A. Pahladsingh, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 28 april 2011.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.