ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ2976

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/12469 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Terugkeerrichtlijn in vreemdelingenbewaring en de rechtmatigheid daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Soedanese vreemdeling, eiser, en de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder. Eiser was in vreemdelingenbewaring gesteld op 8 april 2011 en heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank diende te beoordelen of de maatregel van bewaring rechtmatig was, met name in het licht van de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG). Verweerder stelde dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing was omdat eiser van de werking ervan kon worden uitgesloten op basis van artikel 2, tweede lid, van de richtlijn. De rechtbank volgde dit standpunt niet en oordeelde dat de Terugkeerrichtlijn niet tijdig in de Nederlandse wetgeving was geïmplementeerd, waardoor verweerder zich niet op deze richtlijn kon beroepen.

De rechtbank overwoog dat de gronden voor de maatregel van bewaring onvoldoende waren gemotiveerd door verweerder. Eiser had geen identiteitspapier, was ongewenst verklaard, en had zich niet gehouden aan zijn vertrektermijn. De rechtbank concludeerde dat, hoewel eiser ongewenst was verklaard, de andere gronden niet voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd benadrukt dat een lidstaat zich niet kan beroepen op richtlijnbepalingen die nog niet in nationaal recht zijn omgezet.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige implementatie van Europese richtlijnen in nationale wetgeving en de bescherming van de rechten van vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 11/12469 VRONTN
Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [1986],
van Soedanese nationaliteit,
verblijvende in detentiecentrum Zeist te Soesterberg,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. A.R. Samuel, advocaat te Breda,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: R.L.F. Zandbelt, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2011 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft daartegen bij brief van 11 april 2011 beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 20 april 2011. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 Vaststaat dat de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 (Pb EU 24 december 2008, L 348/98, hierna: Terugkeerrichtlijn) niet uiterlijk op 24 december 2010 in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd en dat de vreemdeling – als derdelander die illegaal in Nederland verblijft – onder de werkingssfeer van deze richtlijn valt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Terugkeerrichtlijn in het geval van eiser toepassing mist, omdat verweerder gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid genoemd in artikel 2, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn op grond waarvan vreemdelingen als eiser van de werking van de Terugkeerrichtlijn kunnen worden uitgesloten. Daartoe heeft verweerder verwezen naar de 'mededeling implementatie Terugkeerrichtlijn' (gepubliceerd in de Staatscourant van 10 maart 2011, nr. 4082) waarin is aangegeven dat de Terugkeerrichtlijn voorlopig gedeeltelijk is geïmplementeerd door middel van bestaande wetgeving. De rechtbank volgt dit standpunt niet en overweegt daartoe dat uit genoemde mededeling niet valt af te leiden op welke wijze in de bestaande wetgeving is voorzien in een bevoegdheid voor verweerder om de in artikel 2, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde categorieën vreemdelingen uit te sluiten van de werking van die richtlijn. De transponeringstabel bij de mededeling in de Staatscourant kan, voor zover al begrijpelijk, niet tot een ander oordeel leiden.
De vraag of verweerder gebruik kan maken van bepalingen uit een richtlijn die niet in de Nederlandse (vreemdelingen)wet- en regelgeving zijn geïmplementeerd, beantwoordt de rechtbank vervolgens ontkennend. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van
8 oktober 1987 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie; zaak nr. 80/86, NJ 1988, 1029; Kolpinghuis Nijmegen BV), waarin het zogenoemde 'verbod van omgekeerde verticale rechtstreekse werking' is geformuleerd. Dit houdt in dat een lidstaat zich niet ten laste van een particulier op een bepaling van een richtlijn kan beroepen, ten aanzien waarvan de noodzakelijke omzetting in nationaal recht nog niet (volledig) heeft plaatsgevonden.
2.3 In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 21 maart 2011 (zaak nr. 201100555/1, LJN: BP9284) heeft de Afdeling overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 - voor zover nodig - richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Aan de maatregel is ten grondslag gelegd dat eiser:
a. niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000);
b. ongewenst is verklaard;
c. zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn;
d. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
e. veroordeeld is terzake van een misdrijf;
f. eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven;
g. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.4 Eiser heeft gesteld dat de gronden de maatregel niet kunnen dragen in het licht van ontwijken of belemmeren in de zin van de Terugkeerrichtlijn en heeft in dat kader een uitspraak overgelegd van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 maart 2011 (zaak nr. AWB 11/6544).
2.5 De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
21 maart 2011 (zaak nr. 20110555/1, LJN: BP9281), van oordeel dat, indien een vreemdeling zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en daarnaast niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats, in beginsel aanleiding bestaat aan te nemen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft in dit verband gesteld dat verweerder niet heeft gemotiveerd dat en waarom het niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats of een document in de zin van artikel 4.21 van het
Vb 2000 geschaard kan worden onder ontwijken of belemmeren in de zin van de Terugkeerrichtlijn. Verweerder heeft ter motivering van de grond dat eiser niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt enkel verwezen naar het feit dat deze grond, in samenhang gelezen met de grond dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, de maatregel kunnen dragen. De rechtbank acht die motivering van verweerder onvoldoende om de grond geen vaste woon- of verblijfplaats te kunnen scharen onder ontwijken of belemmeren. Nu eiser evenwel ongewenst is verklaard en niet onmiddellijk na zijn ongewenstverklaring uit Nederland is vertrokken, kunnen de onder b en c vermelde gronden, in onderlinge samenhang bezien, worden geschaard onder het criterium van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn en derhalve de maatregel dragen. De stelling van eiser - onder verwijzing naar het arrest Kadzoev - dat de ongewenstverklaring geen rol kan spelen bij zijn inbewaringstelling volgt de rechtbank niet, waarbij zij wijst op evenvermelde uitspraak van de Afdeling.
2.6 De procedure leidend tot de inbewaringstelling en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring zijn in overeenstemming met de wettelijke vereisten.
2.7 In hetgeen overigens is aangevoerd, vindt de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de bewaring niet (langer) rechtmatig is.
2.8 Eiser heeft voorts gesteld dat het zicht op zijn uitzetting binnen redelijke termijn naar Soedan thans ontbreekt. Daarbij heeft eiser een brief van de Vreemdelingenpolitie van
31 augustus 2010 overgelegd waarin is vermeld dat eiser na zijn strafrechtelijke detentie niet in vreemdelingenbewaring kan worden gesteld omdat het zicht op zijn uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt.
2.9 De rechtbank overweegt als volgt.
Bij uitspraak van 24 augustus 2010 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het volgende overwogen ten aanzien van het zicht op uitzetting naar Soedan.
“Bij brief van 27 mei 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de minister een aantal vragen gesteld. Bij brief van 2 juni 2010 heeft de minister de rechtbank in antwoord daarop bericht dat in de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 mei 2010 circa vijf Sudanese vreemdelingen zijn uitgezet naar Sudan, waarvan een enkeling in het bezit was van een geldig document voor grensoverschrijding en de overige vreemdelingen niet beschikten over geldige reis- en/of identiteitsdocumenten. In circa vijf zaken is een nationaliteitsverklaring afgegeven en een enkele vreemdeling is uitgezet met gebruikmaking van een EU-staat.
(…)
Uit het vorenoverwogene volgt dat, nu laatstelijk op 12 maart 2010 nog een Sudanese vreemdeling is uitgezet naar Sudan en ook in de periode daarvoor uitzetting van Sudanese vreemdelingen naar dat land heeft plaatsgevonden, dergelijke uitzettingen nog steeds als een reële mogelijkheid zijn te beschouwen. Weliswaar vinden thans tijdelijk geen presentaties in persoon bij de Sudanese autoriteiten plaats, doch de minister spant zich in om binnen korte termijn tot hervatting van die presentaties te komen. Van concrete aanwijzingen dat zodanige hervatting niet valt te verwachten, althans in ieder geval nog geruime tijd zal vergen, is niet gebleken. Onder de gegeven omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van het ontbreken van zicht op uitzetting geen sprake is.”
2.10 Uit de rechtbank ter beschikking staande gegevens blijkt dat eiser op 27 april 2011 zal worden gepresenteerd bij de autoriteiten van Soedan. Nu uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2010 naar voren komt dat zowel aan gedocumenteerde als ongedocumenteerde vreemdelingen als eiser een reisdocument is verstrekt in 2010 en eiser op korte termijn zal worden gepresenteerd, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het zicht op zijn uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt. De brief van de Vreemdelingenpolitie van 31 augustus 2010 doet hier, gelet op vorenstaande informatie, niet aan af.
2.11 Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.12 De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. van Lochem. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 april 2011.