2.11 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.12 In de uitspraak van 30 november 2004 (zaaknummer 200404008/1) heeft de Afdeling, na kennisname van de onderliggende stukken bij het ambtsbericht, geoordeeld dat de informatie in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht door de onderliggende stukken ervan wordt gedragen en dat verweerder van de juistheid van het ambtsbericht heeft mogen uitgaan.
2.13 Ten aanzien van het rapport van dr. A. Giustozzi van 6 maart 2006 en de brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement, de heer Qanooni, aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 5 augustus 2007 oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 (zaaknummer 200901907/1/V1) dat deze stukken geen concrete aanknopingspunten bevatten voor twijfel over de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht, nu de in genoemd rapport getrokken conclusies terughoudend zijn geformuleerd en verwijzingen naar de bronnen van de daaraan ten grondslag liggende feiten ontbreken en de stellingen in genoemde brief niet nader zijn geconcretiseerd en onduidelijk is op welke bronnen deze zijn gebaseerd. De brief van de heer Qanooni van 17 februari 2009 kan niet tot een andere conclusie leiden, nu in deze brief de eerdere stellingname wordt herhaald en geen nadere onderbouwing van die stellingname wordt gegeven.
2.14 Ten aanzien van de brief van UNHCR van 14 november 2007 oordeelt de rechtbank als volgt. In deze brief wordt in het algemeen kritiek geuit op het beleid van verweerder met betrekking tot de toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op asielzoekers, waaronder Afghaanse asielzoekers in het bijzonder, maar geen informatie gegeven welke noopt tot twijfel aan de conclusies die in het ambtsbericht zijn getrokken. Gelet hierop kan ook deze brief niet als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht worden aangemerkt.
2.15 Ook het door eiser overgelegde commentaar van NJCM kan niet worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de inhoud en volledigheid van het ambtsbericht, nu dit slechts een opinie is van de NJCM en geen feitelijke, op informatie uit gezaghebbende bron(nen) gebaseerde, weerspreking van het ambtsbericht.
2.16 Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 3 EVRM. Ten aanzien van dit beroep oordeelt de rechtbank als volgt.
2.17 Verweerder heeft, blijkens het bestreden besluit, getoetst aan het beleid als weergegeven in paragraaf A5/4.4, onder b, Vc. In dit beleid is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ongewenstverklaarde vreemdeling niet zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 Antifolterverdrag. Vorenstaande laat onverlet dat de ongewenstverklaring blijft bestaan. Voorts geldt dat op de vreemdeling de plicht blijft rusten om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Eerst als de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 Antifolterverdrag, duurzaam aan de weg staat aan uitzetting naar zijn land van herkomst, en hij bovendien heeft aangetoond dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen, en hij bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarom het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is, kan de ongewenstverklaring op verzoek van de vreemdeling worden opgeheven.
2.18 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat de asielaanvraag van eiser van meer dan tien jaar geleden is en dat bestudering van het dossier uitwijst dat er aanleiding bestaat om te toetsen of het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser disproportioneel is. Hieruit leidt de rechtbank af dat naar het oordeel van verweerder genoegzaam aannemelijk is gemaakt, dan wel aangetoond, dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser naar Afghanistan en dat er geen derde land is waar eiser zich kan vestigen.
2.19 Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in Nederland in een zodanig uitzonderlijke situatie bevindt, dat het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zou zijn. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser en zijn echtgenote bij de vestiging dan wel intensivering van het gezinsleven in Nederland wisten of redelijkerwijs hadden kunnen weten dat het verblijf van eiser niet rechtmatig was. Bij voornemen van 29 augustus 2003 en bij besluit van 12 maart 2004 is artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag aan eiser tegengeworpen, zodat eiser vanaf dat moment in ieder geval wist dat hij Nederland diende te verlaten. Volgens verweerder komen de gestelde gevolgen van een langer verblijf in Nederland voor rekening en risico van eiser.
2.20 De rechtbank kan verweerder niet in voormeld standpunt volgen. Hierbij is het volgende redengevend.
Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 14 december 2004 is het beroep van eiser, gericht tegen het besluit van 12 maart 2004, gegrond verklaard. Blijkens deze uitspraak heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het besluit niet in overeenstemming is met het oordeel van de Afdeling in onder meer de uitspraak van 2 juni 2004 (JV 2004/279), maar dat het besluit niet wordt ingetrokken omdat verweerder het van belang achtte dat een rechterlijk oordeel zou worden gegeven over de toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde in dat beroep dat niet tegemoet kon worden gekomen aan het verzoek van verweerder, omdat de toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag geen zelfstandig voor beroep vatbaar (deel)besluit vormde. Hierop is het besluit in zijn geheel vernietigd. Vervolgens is op 18 juli 2006 opnieuw een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd uitgebracht, waarin artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag aan eiser is tegengeworpen. Bij besluit van 29 november 2006 is vervolgens de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat het rechtmatig verblijf van eiser eerst op 29 november 2006 daadwerkelijk is beëindigd, waardoor geconcludeerd moet worden dat de kinderen van eiser allen zijn geboren gedurende eisers rechtmatige verblijf. Derhalve heeft verweerder niet zonder meer kunnen overwegen dat eiser en zijn echtgenote bij de vestiging en intensivering van het gezinsleven wisten of konden weten dat aan eiser geen verblijf zou worden toegestaan.
2.21 Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en komt dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal het beroep reeds hierom gegrond verklaren. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
2.22 De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Verweerder dient opnieuw te beoordelen of sprake is van een disproportionele situatie. Daarbij zal verweerder eveneens de door eiser overgelegde stukken met betrekking tot zijn medische situatie dienen te betrekken.
2.23 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.24 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.