ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ2925

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/47656 & 09/47658
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en ongewenstverklaring van een Afghaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Afghaanse vreemdeling, eiser, en de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder. Eiser had een asielaanvraag ingediend, maar werd op 29 november 2006 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarbij hij een voorlopige voorziening heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat de asielaanvraag van eiser van meer dan tien jaar geleden is en dat er aanleiding bestaat om te toetsen of het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser naar Afghanistan. De rechtbank oordeelt dat het rechtmatig verblijf van eiser pas op 29 november 2006 daadwerkelijk is beëindigd, waardoor de kinderen van eiser zijn geboren gedurende zijn rechtmatige verblijf in Nederland. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 09 / 47656 (beroep)
AWB 09 / 47658 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 11 april 2011
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verweerder heeft eiser bij besluit van 29 november 2006 op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 26 februari 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
1.2 Bij besluit van 14 maart 2008 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 september 2008 is het beroep, gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard en is het beroep, gericht tegen het besluit van 14 maart 2008, gegrond verklaard, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
1.3 Eiser is op 31 oktober 2008 en op 27 mei 2009 gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift door een ambtelijke commissie van verweerder. Bij besluit van 15 december 2009 heeft verweerder eisers bezwaarschrift opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.4 Eiser heeft op 22 december 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt de rechtsgevolgen van het besluit te schorsen totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.5 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 2 februari 2011. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.E. Groenenberg, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.3 In paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is ter uitvoering van bovenstaande bepaling neergelegd, dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen ongewenst kan worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd, dan wel is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag).
2.4 In artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag is bepaald dat de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.5 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is, naar eigen zeggen, op 20 januari 1998 Nederland ingereisd en heeft op 23 januari 1998 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling dan wel om verlening van een vergunning tot verblijf. Deze aanvraag is bij besluit van 20 augustus 1998 niet ingewilligd. Eiser is wel in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, die drie jaar lang is verlengd. Aansluitend is eisers aanvraag om een vergunning tot verblijf zonder beperkingen ingewilligd. Deze vergunning is met ingang van 1 april 2001, conform artikel 115, vierde lid, Vw omgezet naar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Op 29 augustus 2003 heeft verweerder eiser schriftelijk meegedeeld voornemens te zijn de verblijfsvergunning in te trekken. Eiser heeft hiertegen een zienswijze ingediend. Bij besluit van 12 maart 2004 is vervolgens de verblijfsvergunning ingetrokken. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 14 december 2004 gegrond verklaard. Op 18 juli 2006 heeft verweerder een nieuw voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning uitgebracht. Hierin is eveneens opgenomen dat verweerder voornemens is eiser ongewenst te verklaren. Eiser heeft hierop zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Bij besluit van 29 november 2006 is de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en is eiser ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, gericht tegen het besluit de verblijfsvergunning in te trekken. Het verzoek is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 16 april 2007 afgewezen. Het beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 9 oktober 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 januari 2008 bevestigd.
2.6 Eiser heeft in de loop van de procedure onder meer een beroep gedaan op de volgende stukken:
- rapport van dr. A. Giustozzi getiteld “KhAD/WAD: haar rol, haar organisatie en de omstandigheden rondom haar activiteiten” van 6 maart 2006;
- brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement, M.Y. Qanooni aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 5 augustus 2007;
- brief van de UNHCR aan de minister van Justitie van 14 november 2007;
- commentaar van het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) getiteld “De positie van mensen met een 1(F)-status en hun gezinsleden. Enige knelpunten en aanbevelingen” van 24 januari 2008;
- een brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement gericht aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 17 februari 2009.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Aan eiser wordt het gestelde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Eiser is werkzaam geweest voor een organisatie waarvan verweerder, gelet op het ambtsbericht betreffende de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (verder: het ambtsbericht), heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie in de regel artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen. Dat eiser zonder het volgen van een speciale opleiding in dienst heeft kunnen treden van KhAD/WAD als derde luitenant, slechts administratieve werkzaamheden heeft verricht, niet is gerouleerd en zich nooit schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen wordt, gelet op het ambtsbericht en het feit dat eiser tijdens zijn carrière tweemaal is bevorderd, niet geloofwaardig geacht. De door eiser overgelegde documenten bieden geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. Eiser heeft in bezwaar nagelaten om op zijn persoon ziende concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die afbreuk doen aan de inhoud van het ambtsbericht. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt overwogen dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij op dit moment gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met dit artikel. De asielaanvraag dateert van meer dan tien jaar geleden. Het onthouden van een verblijfsvergunning is in het onderhavige geval niet disproportioneel. De toepasselijkheid van het gestelde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag betekent dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. In het onderhavige geval is niet gebleken van dusdanig bijzondere omstandigheden dat, gelet op artikel 4:84 Awb, dient te worden afgeweken van de toepasselijke beleidsregels. Eisers beroep op artikel 8 EVRM kan niet slagen. Getoetst is aan de door het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de arresten Boultif tegen Zwitserland (application number 54273/00) van 2 augustus 2001 en Üner tegen Nederland (application number 46410/99) van 18 oktober 2006 neergelegde criteria.
2.8 Eiser heeft zijn beroepsgronden op de zitting aangevuld met een beroep op artikel 6 en 14 EVRM en een beroep op richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn).
2.9 Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2005, (zaaknummer 200409003/1) oordeelt de rechtbank dat verweerder daarop terecht heeft gereageerd met het standpunt dat eiser aldus te laat nieuwe beroepsgronden heeft aangevoerd, hetgeen in strijd is met de goede procesorde. Ook het door eiser nader toegelichte standpunt dat het geen nieuwe gronden betreft, maar de invulling van eerder slechts formeel aangeduide beroepsgronden slaagt niet. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2006 (in zaaknummer 200502856, JB 2006/248).
2.10 Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder het ambtsbericht niet aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Eiser verwijst op dit punt naar de onder rechtsoverweging 2.6 opgesomde stukken. Volgens eiser leveren deze stukken concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht.
2.11 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.12 In de uitspraak van 30 november 2004 (zaaknummer 200404008/1) heeft de Afdeling, na kennisname van de onderliggende stukken bij het ambtsbericht, geoordeeld dat de informatie in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht door de onderliggende stukken ervan wordt gedragen en dat verweerder van de juistheid van het ambtsbericht heeft mogen uitgaan.
2.13 Ten aanzien van het rapport van dr. A. Giustozzi van 6 maart 2006 en de brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement, de heer Qanooni, aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 5 augustus 2007 oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 (zaaknummer 200901907/1/V1) dat deze stukken geen concrete aanknopingspunten bevatten voor twijfel over de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht, nu de in genoemd rapport getrokken conclusies terughoudend zijn geformuleerd en verwijzingen naar de bronnen van de daaraan ten grondslag liggende feiten ontbreken en de stellingen in genoemde brief niet nader zijn geconcretiseerd en onduidelijk is op welke bronnen deze zijn gebaseerd. De brief van de heer Qanooni van 17 februari 2009 kan niet tot een andere conclusie leiden, nu in deze brief de eerdere stellingname wordt herhaald en geen nadere onderbouwing van die stellingname wordt gegeven.
2.14 Ten aanzien van de brief van UNHCR van 14 november 2007 oordeelt de rechtbank als volgt. In deze brief wordt in het algemeen kritiek geuit op het beleid van verweerder met betrekking tot de toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op asielzoekers, waaronder Afghaanse asielzoekers in het bijzonder, maar geen informatie gegeven welke noopt tot twijfel aan de conclusies die in het ambtsbericht zijn getrokken. Gelet hierop kan ook deze brief niet als concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht worden aangemerkt.
2.15 Ook het door eiser overgelegde commentaar van NJCM kan niet worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de inhoud en volledigheid van het ambtsbericht, nu dit slechts een opinie is van de NJCM en geen feitelijke, op informatie uit gezaghebbende bron(nen) gebaseerde, weerspreking van het ambtsbericht.
2.16 Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 3 EVRM. Ten aanzien van dit beroep oordeelt de rechtbank als volgt.
2.17 Verweerder heeft, blijkens het bestreden besluit, getoetst aan het beleid als weergegeven in paragraaf A5/4.4, onder b, Vc. In dit beleid is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ongewenstverklaarde vreemdeling niet zal worden uitgezet naar zijn land van herkomst indien hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 Antifolterverdrag. Vorenstaande laat onverlet dat de ongewenstverklaring blijft bestaan. Voorts geldt dat op de vreemdeling de plicht blijft rusten om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Eerst als de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 Antifolterverdrag, duurzaam aan de weg staat aan uitzetting naar zijn land van herkomst, en hij bovendien heeft aangetoond dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen, en hij bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarom het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is, kan de ongewenstverklaring op verzoek van de vreemdeling worden opgeheven.
2.18 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat de asielaanvraag van eiser van meer dan tien jaar geleden is en dat bestudering van het dossier uitwijst dat er aanleiding bestaat om te toetsen of het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser disproportioneel is. Hieruit leidt de rechtbank af dat naar het oordeel van verweerder genoegzaam aannemelijk is gemaakt, dan wel aangetoond, dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting van eiser naar Afghanistan en dat er geen derde land is waar eiser zich kan vestigen.
2.19 Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in Nederland in een zodanig uitzonderlijke situatie bevindt, dat het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zou zijn. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser en zijn echtgenote bij de vestiging dan wel intensivering van het gezinsleven in Nederland wisten of redelijkerwijs hadden kunnen weten dat het verblijf van eiser niet rechtmatig was. Bij voornemen van 29 augustus 2003 en bij besluit van 12 maart 2004 is artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag aan eiser tegengeworpen, zodat eiser vanaf dat moment in ieder geval wist dat hij Nederland diende te verlaten. Volgens verweerder komen de gestelde gevolgen van een langer verblijf in Nederland voor rekening en risico van eiser.
2.20 De rechtbank kan verweerder niet in voormeld standpunt volgen. Hierbij is het volgende redengevend.
Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 14 december 2004 is het beroep van eiser, gericht tegen het besluit van 12 maart 2004, gegrond verklaard. Blijkens deze uitspraak heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het besluit niet in overeenstemming is met het oordeel van de Afdeling in onder meer de uitspraak van 2 juni 2004 (JV 2004/279), maar dat het besluit niet wordt ingetrokken omdat verweerder het van belang achtte dat een rechterlijk oordeel zou worden gegeven over de toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde in dat beroep dat niet tegemoet kon worden gekomen aan het verzoek van verweerder, omdat de toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag geen zelfstandig voor beroep vatbaar (deel)besluit vormde. Hierop is het besluit in zijn geheel vernietigd. Vervolgens is op 18 juli 2006 opnieuw een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd uitgebracht, waarin artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag aan eiser is tegengeworpen. Bij besluit van 29 november 2006 is vervolgens de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat het rechtmatig verblijf van eiser eerst op 29 november 2006 daadwerkelijk is beëindigd, waardoor geconcludeerd moet worden dat de kinderen van eiser allen zijn geboren gedurende eisers rechtmatige verblijf. Derhalve heeft verweerder niet zonder meer kunnen overwegen dat eiser en zijn echtgenote bij de vestiging en intensivering van het gezinsleven wisten of konden weten dat aan eiser geen verblijf zou worden toegestaan.
2.21 Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en komt dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal het beroep reeds hierom gegrond verklaren. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
2.22 De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Verweerder dient opnieuw te beoordelen of sprake is van een disproportionele situatie. Daarbij zal verweerder eveneens de door eiser overgelegde stukken met betrekking tot zijn medische situatie dienen te betrekken.
2.23 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.24 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.25 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.26 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.27 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.28 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser in verband met het beroep;
3.5 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep.
De voorzieningenrechter:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 437,- te betalen aan eiser in verband met het verzoek;
3.8 draagt verweerder op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mr. H.C. Greeuw en mr. S.W.S. Kiliç, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit de uitspraak blijkt dat de rechtbank een aantal beroepsgronden van eiser uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.