ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ2882

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/41924 & 10/41923
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse christenen en de beoordeling van vervolgingsrisico's bij terugkeer naar Iran

In deze zaak hebben eiseressen, twee Iraanse vrouwen, een asielaanvraag ingediend op basis van hun bekering tot het christendom. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 18 april 2011 uitspraak gedaan in de zaken AWB 10/41924 en AWB 10/41923. Eiseressen hebben aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Iran vrezen voor vervolging vanwege hun geloof. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Iraanse autoriteiten een negatieve houding hebben ten opzichte van bekeerde christenen en dat er een reëel risico bestaat op repercussies voor hen. De rechtbank heeft de eerdere afwijzing van de asielaanvraag door de minister voor Immigratie en Asiel vernietigd, omdat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom eiseressen niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij bij terugkeer naar Iran te vrezen hadden voor vervolging. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheid dat eiseressen zich bij terugkeer naar Iran moeten onthouden van bekeringsactiviteiten, niet op zichzelf kan worden aangemerkt als een ernstige schending van het recht op vrijheid van godsdienst. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de aanvragen van eiseressen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 10 / 41924
AWB 10 / 41923
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 april 2011
in de zaken van:
1. [eiser 1],
geboren op [geboortedatum],
eiseres 1,
mede namens haar minderjarige kinderen:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
[naam],
geboren op [geboortedatum],
2. [eiser 2],
geboren op [geboortedatum],
allen van Iraanse nationaliteit,
eiseres 2 (dochter van eiseres 1),
samen eiseressen,
gemachtigde: mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigden: drs. F. Gieskes en D.S. Asarfi werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiseressen hebben op 10 mei 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvragen bij besluiten van 24 november 2010 afgewezen. Eiseressen hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van de geschillen is begonnen op 11 maart 2011 en voortgezet op 31 maart 2011. Eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden drs. F. Gieskes (11 maart 2011) en D.S. Asarfi (31 maart 2011).
2. Overwegingen
2.1 Eiseressen hebben eerder, op 22 december 2008, een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan die aanvragen hebben zij het volgende, hier verkort weergegeven, relaas ten grondslag gelegd. Eiseres 1 is in 2006 in contact gekomen met de in Iran verboden politieke partij de [naam partij] en heeft vervolgens tot november 2008 activiteiten verricht. Vanwege deze activiteiten van eiseres 1 en omdat ze naar haar op zoek waren, is de man van eiseres 1 op 10 oktober 2008 gearresteerd. Eiseres 1 is vervolgens samen met haar kinderen, waaronder eiseres 2, haar land van herkomst ontvlucht.
2.2 Verweerder heeft de aanvragen van 22 december 2008 bij besluiten van 14 mei 2009 afgewezen, omdat het asielrelaas van eiseres 1 ongeloofwaardig is bevonden en de aanvraag van eiseres 2 is gestoeld op dat relaas. De tegen deze besluiten door eiseres ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 maart 2010 (AWB 09/20586 en 09/20588) ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 1 juni 2010 (nr. 201003807/1/V3) bevestigd.
2.3 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.4 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.5 De bestreden besluiten zijn materieel verglijkbaar met de afwijzende besluiten van 14 mei 2009, zodat de rechtbank ambtshalve dient te onderzoeken of eiseressen aan hun herhaalde asielaanvraag nova ten grondslag hebben gelegd. Eiseressen hebben zich bij hun herhaalde asielaanvragen op het standpunt gesteld dat bij hen sprake is van de volgende nova.
In de eerste plaats heeft eiseres 1 van haar echtgenoot gehoord dat hij erachter is gekomen dat zij in Iran een buitenechtelijke relatie heeft gehad met de zoon van de buurvrouw en dat hij daarvan aangifte heeft gedaan bij de autoriteiten in Iran. Die relatie was eiseres 1 in Iran heimelijk begonnen uit wraakgevoelens jegens haar echtgenoot, die haar tijdens hun huwelijk heeft mishandeld en misbruikt en contact onderhield met andere vrouwen. Eiseres vreest vanwege deze problemen bij terugkeer naar Iran te zullen worden gestenigd en voor eerwraak.
In de tweede plaats is zowel eiseres 1 als eiseres 2 in Nederland bekeerd tot het christendom en zijn zij thans belijdend christen. In verband hiermee vrezen zij bij terugkeer naar Iran voor vervolging dan wel een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de tijdens het onderzoek naar haar herhaalde asielaanvraag door eiseres 1 omtrent haar buitenechtelijke relatie afgelegde verklaringen, niet worden aangemerkt als nova. Voor dat oordeel is redengevend dat eiseres die verklaringen niet heeft gestaafd met documenten en die verklaringen bovendien niet te rijmen zijn met de verklaringen die eiseres tijdens het onderzoek naar haar eerste asielaanvraag heeft afgelegd omtrent het huwelijk met haar echtgenoot. Tijdens dat onderzoek heeft eiseres 1 hierover, onder meer, verklaard dat het huwelijk niet slecht is gegaan en dat de keuze van de ouders van eiseres 1 om toestemming te geven voor het huwelijk achteraf goed is geweest.
Dat eiseressen beiden in Nederland tot het christendom zijn bekeerd, kan wel als novum worden aangemerkt. Niet alleen hebben eiseressen tijdens het door verweerder ingestelde onderzoek naar hun herhaalde aanvraag geloofwaardige verklaringen over die bekering afgelegd, maar ook hebben zij tijdens dat onderzoek een origineel doopcertificaat van de [naam kerk] getoond waaruit blijkt dat ze door die kerk op [datum] zijn gedoopt. Ook hebben zij een lidmaatschapskaart van deze kerk overgelegd. Gezien de situatie van (bekeerde) christenen in Iran is niet op voorhand uitgesloten dat de bekering van eiseressen kan afdoen aan het afwijzende besluit op hun eerste asielaanvraag.
2.7 Gelet op het bovenstaande heeft verweerder in de bestreden besluiten terecht bezien of aannemelijk is dat eiseressen op grond van de omstandigheid dat zij in Nederland zijn bekeerd tot het christendom bij terugkeer naar Iran gegronde vrees hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een reëel risico lopen op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
2.8 Met betrekking tot het beroep van eiseressen op het Vluchtelingenverdrag en daarmee de a-grond van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseressen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij op die grond in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning asiel. Dat standpunt heeft verweerder, samengevat, als volgt onderbouwd. Nu het relaas van eiseres 1 ongeloofwaardig is bevonden, kan worden geconcludeerd dat eiseressen niet in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten staan. Daarnaast valt niet in te zien dat eiseressen enkel vanwege hun bekering in Nederland in de aandacht van die autoriteiten zullen komen te staan. De omstandigheid dat uit de verklaringen van eiseressen zou kunnen worden afgeleid dat zij in het land van herkomst bekeringsactiviteiten gaan verrichten, is een onzekere toekomstige gebeurtenis, waarmee het Vluchtelingenverdrag geen rekening houdt. Bovendien kan, gelet op in de bestreden besluiten vermelde omstandigheden, redelijkerwijs niet worden aangenomen dat eiseressen in hun land van herkomst daadwerkelijk bekeringsactiviteiten gaan verrichten. Verder blijkt uit het algemeen ambtsbericht inzake Iran van oktober 2010 van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht) dat moslims in theorie interesse kunnen tonen in het christendom, christelijke kerken kunnen bezoeken, Bijbelonderricht kunnen krijgen en dat de wijze van maatschappelijk kunnen functioneren voor een groot deel wordt bepaald door de mate waarin de betrokkenen met hun bekering in het openbaar treden.
2.9 Eiseressen hebben hiertegen, samengevat, het volgende aangevoerd. In Iran worden bekeerlingen vervolgd. Daarbij wordt verwezen naar de recente golf van arrestaties van bekeerlingen, alsmede het gevaar dat men loopt bij bezoek aan huiskerken. De vraag of eiseressen in Iran naar de kerk kunnen gaan moet op grond van artikel 10 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn) betrokken worden bij de vraag of zij bij terugkeer naar Iran voor vervolging te vrezen hebben. Die vraag moet volgens eiseressen ontkennend beantwoord worden, omdat de geloofsgroepering waaronder zij vallen protestants of mogelijk evangelisch is en uit openbare bronnen blijkt dat er voor leden van die kerkgroepering geen mogelijkheden zijn om naar kerkdiensten te gaan. Voor eiseressen blijft alleen de mogelijkheid van het bezoeken van illegale thuiskerkdiensten mogelijk, maar als zij daaraan deelnemen lopen zij, ook volgens het ambtsbericht, het risico te worden gearresteerd.
2.10 Met betrekking tot de voormelde beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende. Indien en voor zover eiseressen bij terugkeer naar Iran al bekeringsactiviteiten willen gaan verrichten, dan is, naar het oordeel van de rechtbank, de omstandigheid dat zij zich daarvan bij terugkeer naar Iran zullen moeten onthouden vanwege het reële risico van repercussies van de zijde van de Iraanse autoriteiten, op zichzelf genomen niet aan te merken als een dermate ernstige vorm van schending van het grondrecht van vrijheid van godsdienst dat eiseressen reeds om die reden als vluchteling in de zin van het Verdrag zijn aan te merken.
2.11 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat ook op grond van hetgeen door eiseressen is aangevoerd omtrent de (on)mogelijkheid om bij terugkeer naar Iran naar de kerk te gaan, niet aannemelijk is gemaakt dat zij bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees hebben voor vervolging.
2.12 Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Definitierichtlijn, welke bepaling is geïmplementeerd in artikel 3.37 Voorschrift Vreemdelingen, wordt er bij de beoordeling van de gronden van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag er rekening mee gehouden dat het begrip ‘godsdienst’ ook omvat het deelnemen of zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen.
2.13 Uit de verklaringen die eiseressen over de [naam kerk] hebben afgelegd blijkt genoegzaam dat dit een kerk is met een protestants en mogelijk evangelisch karakter. Verweerder heeft die stelling van eiseressen ook niet betwist. Gelet hierop is aannemelijk dat eiseressen zich bij terugkeer naar Iran voor hun geloofsbelijdenis zullen moeten aansluiten bij een “nieuwe kerk” als bedoeld in het ambtsbericht. Op pagina 47 van het ambtsbericht staat onder het kopje ‘nieuwe’ kerken: het volgende:
Problemen als gevolg van de actieve bekering van mensen doen zich voor bij‘nieuwe’ kerken, zoals de Assemblies of God, pinkstergemeenten, evangeliserende groepen en huiskerken. Evangeliserende kerken staan in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten. Er is sprake van overheidstoezicht op kerken en hun bezoekers. Er vinden in ‘nieuwe kerken’ kerkdiensten in het Perzisch plaats, maar gedurende de verslagperiode was over het algemeen sprake van een toenemende terughoudendheid kerkdiensten in het Perzisch te houden. Bijeenkomsten buiten hun kerkgebouw zijn verboden. Mensen die in Iran aan verboden bijeenkomsten deelnemen, lopen het risico te worden gearresteerd. De houding van de Iraanse autoriteiten jegens christenen die bekeringsactiviteiten ontplooien binnen een andere christelijke denominatie, is neutraal. Er zijn in het gehele land huiskerken. Er vindt binnenshuis Bijbelstudie plaats en er wordt gebeden en gezongen. Dreiging van een inval door de politie die inzicht wil krijgen in de aard van de bijeenkomst, afluisteren van de telefoon, controle van emailberichtgeving en infiltratie door spionnen, is altijd aanwezig. In verband hiermee is een huiskerk wat bezoekersaantal betreft veelal klein, maximaal zo’n tien leden. Gedurende de verslagperiode hielden huiskerken zich low profile uit angst voor repercussies zijdens de overheid. Sinds het aantreden van Ahmadinejad in 2005 zouden veel huiskerken zijn gesloten.
Bekeerde christenen
(…)
Er waren gedurende de verslagperiode gevallen bekend van arrestatie van personen wegens conversie. Ook kwam het gedurende de verslagperiode geregeld voor dat bekeerde christenen werden gearresteerd na een inval in huiskerken door de autoriteiten. De meesten van hen zijn na enige tijd op borgtocht vrijgelaten. Anderen bevinden zich nog in detentie.
In het door eiseressen in beroep overgelegde briefing document van 25 januari 2011 van de website elam.com, getiteld ‘Severe intensification of arrests and imprisonment of Christians in Iran’ staat onder meer dat in de periode september 2010-november 2010 in diverse steden in Iran tenminste 80 christenen zijn gearresteerd, waarvan er een aantal nog gevangen zitten. Zij die zijn vrijgelaten, werden gedwongen een verklaring te ondertekenen om geen kerkbezoek te verrichten. In het briefing document staat dat ook in december 2010 en januari 2011 in diverse Iraanse steden christenen zijn gearresteerd, vastgehouden en voor hun vrijlating zijn gedwongen een
verklaring als hierboven bedoeld, hebben moeten ondertekenen.
2.14 Uit het ambtsbericht blijkt dat evangeliserende kerken in de negatieve belangstelling staan van de Iraanse autoriteiten, dat sprake is van overheidstoezicht op die kerken en hun bezoekers en dat bijeenkomsten buiten hun kerkgebouw zijn verboden. Uit het ambtsbericht blijkt ook dat er in geheel Iran huiskerken zijn en dat het in de verslagperiode geregeld voorkwam dat bekeerde christenen werden gearresteerd na een inval in huiskerken en dat sommigen zich nog in detentie bevinden. Uit het voormelde briefing document komt het beeld naar voren dat christenen die door de Iraanse autoriteiten zijn gearresteerd pas weer zijn vrijgelaten nadat zij een verklaring hebben ondertekend dat zij zich van verder kerkbezoek zullen onthouden. Uit het briefing document blijkt niet dat dit alleen het onthouden van bezoeken aan huiskerken betreft.
2.15 De voormelde informatie uit het ambtsbericht en het briefing document ondersteunt het standpunt van eiseressen dat er voor leden van de kerkgroepering waaronder zij vallen, vanwege de mogelijke repercussies, geen mogelijkheden zijn om naar kerkdiensten te gaan. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat eiseressen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij om die reden bij terugkeer naar Iran te vrezen hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
2.16 Reeds op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. De besluiten zullen worden vernietigd wegens schending van artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hetgeen door eiseressen verder tegen de bestreden besluiten is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
2.17 De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen en verweerder opdragen nieuwe besluiten te nemen.
2.18 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseressen hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiseressen een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart de beroepen gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.4 draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op de aanvragen van 10 mei 2010 te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.