ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ2573

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
348273 - HA ZA 09-3228
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en vordering tot betaling in het kader van overeenkomsten van geldlening en koopovereenkomsten

In deze zaak, die voor de Rechtbank 's-Gravenhage is behandeld, betreft het een incidentele vordering waarbij de rechtsmacht en de relatieve bevoegdheid worden betwist. De gedaagde, [A] E Hijos S.A., stelt dat zij geen partij is bij de door eiseres, EOSTA B.V., gestelde overeenkomsten. Indien zij partij zou zijn, betreft het volgens gedaagde koopovereenkomsten en geen overeenkomsten van geldlening, waardoor de Argentijnse rechter bevoegd zou zijn. De rechtbank oordeelt echter dat zij rechtsmacht heeft, waarbij de stellingen van eiseres als uitgangspunt worden genomen, ook met betrekking tot de kwalificatie van de overeenkomsten.

De hoofdzaak betreft de vorderingen van EOSTA B.V. die niet voor toewijzing in aanmerking komen op basis van de door eiseres gestelde grondslag. De rechtbank wijst erop dat er geen ruimte is voor aanvulling van rechtsgronden. EOSTA vordert een bedrag van € 300.000,-, vermeerderd met rente en kosten, op basis van verschillende contractuele relaties. De rechtbank constateert dat de vordering van EOSTA bestaat uit drie verschillende bedragen die zij grondt op drie verschillende contractuele relaties. De rechtbank moet per onderdeel nagaan of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de overeenkomsten niet gekwalificeerd kunnen worden als overeenkomsten van geldlening, maar als koopovereenkomsten. Dit betekent dat de vordering van EOSTA niet kan worden toegewezen op de door haar aangedragen grondslag. De rechtbank wijst de vordering van EOSTA af en veroordeelt haar in de proceskosten, waarbij de kosten aan de zijde van de gedaagden tot op heden op nihil worden gesteld, aangezien zij niet zijn verschenen. De rechtbank wijst het gevorderde af en veroordeelt [gedaagde sub 1] in de kosten van het incident.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 348273 / HA ZA 09-3228
Vonnis in het bevoegdheidsincident en in de hoofdzaak van 13 april 2011
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EOSTA B.V.,
gevestigd te Waddinxveen,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. O.E. Meijer te Rotterdam,
tegen
1.de vennootschap naar het recht van de plaats van vestiging
[A] E HIJOS S.A.,
gevestigd te [woonplaats], Argentinië,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat aanvankelijk mr. A. van der Kruk te Rotterdam (heeft zich onttrokken),
2.de vennootschap naar het recht van de plaats van vestiging
CEDARS SA,
gevestigd te Buenos Aires, Argentinië,
gedaagde in de hoofdzaak,
niet verschenen,
3.[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats], Argentinië,
gedaagde in de hoofdzaak,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna Eosta en [gedaagden c.s.] (meervoud) genoemd worden en gedaagden ook afzonderlijk [gedaagde sub 1], Cedars en [gedaagde sub 3].
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 1 april 2009, met productie;
- de conclusie van antwoord van 9 juni 2010 van de zijde van [gedaagde sub 1];
- het tussenvonnis van 23 juni 2010, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- de beschikking van 14 juli 2010 waarbij de zaak naar de rol is verwezen voor conclusie van repliek;
- de conclusie van repliek van 20 oktober 2010, met producties.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.Eosta houdt zich bezig met de internationale handel in biologisch gekweekt fruit en groenten.
2.2.Op 22 november 2006 hebben ([B] voor) Eosta en [gedaagde sub 3] een document ondertekend waarin - onder meer - is opgenomen:
"Loan Aqreement
Parties [gedaagde sub 3] & family and Eosta
Subject Season advance of € 200.000 to be provided by Eosta to [gedaagde sub 3] anticipating deliveries of certified organic apples and pears (approx 250.000 cartons total), harvest 2007.
Conditions
- Loan transfer € 100.000 in november 2006, € 100.000 in december 2006
- Loan to be cleared against fruit deliveries in 2007
- Reimbursement not later than May 2007
- In case of non delivery the loan amount Including interest will be reimbursed by money transfer, not later than May 2007
- Interest rate 7% per annum
- The [gedaagde sub 3] family will individually and personally guarantee reimbursement along agreed conditions
- (...)
- The agreement is subject to the exclusive jurisdiction of Dutch courts."
[gedaagde sub 3] heeft zijn handtekening gezet onder de zinsnede:
"For [achternaam]
[gedaagde sub 3]"
De handtekening is door een stempelopdruk heen gezet met de volgende tekst:
"[A] E Hijos S.A.
[gedaagde sub 3]
Presidente"
3.Het geschil in de hoofdzaak
3.1.Eosta vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden c.s.] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van € 300.000,-, te vermeerderen met 7% rente p.a. vanaf 1 juni 2007 en hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van € 4.000,- aan buitengerechtelijke kosten en (na)kosten.
3.2.Ter onderbouwing van haar vordering stelt Eosta zij contracten afsluit met productiebedrijven die op biologisch verantwoorde wijze groenten en fruit kweken. Volgens Eosta doet zij al vele jaren zaken met de familie [achternaam]. Eosta heeft als importeur aan [gedaagden c.s.] als exporteurs geld geleend om de oogst te financieren.
Ten eerste heeft Eosta in het boekjaar 2006 aan Cedars een bedrag van € 865.980,95 geleend. Na levering van fruit aan Eosta, heeft Eosta een eindafrekening gemaakt. Op basis van deze afrekening dient Cedars nog € 113.599,69 aan Eosta terug te betalen.
Ten tweede heeft Eosta op basis van de overeenkomst van 22 november 2006 (zie onder 2.2) met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] aan hen een totaalbedrag van € 164.551,95 geleend. Op instructie van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] is dit bedrag op de rekening van Cedars gestort.
Ten derde heeft Eosta op 20 februari 2007 een rekening van Sinclair International South Africa (hierna: Sinclair) van € 21.843,36 voor 12 miljoen stickers betaald in opdracht van [gedaagde sub 1] De stickers zijn geleverd om te gebruiken bij het verwerken en verpakken van de oogst van 2007. De oogst is door Cedars aan Eosta geleverd.
Volgens Eosta betekent dit dat zij van [gedaagden c.s.] een bedrag van in totaal (€ 113.599,69 + € 164.551,95 + € 21.843,36 =) € 300.000,- te vorderen heeft. Daarbij hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zich volgens Eosta hoofdelijk jegens haar voor dit bedrag verbonden. Aangezien de bedragen, behalve het bedrag aan Sinclair, aan Cedars zijn betaald, heeft Cedars zich eveneens hoofdelijk jegens Eosta verbonden, aldus nog steeds Eosta.
3.3.[gedaagde sub 1] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling in het bevoegdheidsincident
4.1.[gedaagde sub 1] vordert bij conclusie van antwoord primair dat de rechtbank zich internationaal onbevoegd verklaart omdat zij geen partij is bij de overeenkomst van 22 november 2006 (zie onder 2.2) waarin een forumkeuze is opgenomen en andere grondslagen voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter door Eosta niet zijn gesteld.
Mocht de rechtbank aannemen dat de Nederlandse rechter bevoegd is dan stelt [gedaagde sub 1] dat de rechtbank 's-Gravenhage relatief onbevoegd is. Eosta zelf stelt bij dagvaarding dat de rechtbank Rotterdam bevoegd is, aldus [gedaagde sub 1]
4.2.Primair betoogt Eosta dat het beroep van [gedaagde sub 1] op internationale onbevoegdheid en relatieve onbevoegdheid niet voldoet aan de eisen van artikel 11 en 110 Rv omdat de excepties niet vóór alle weren zijn opgeworpen. De rechtbank verwerpt dit verweer met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994 (NJ 1994, 488, Edelsyndicaat / Van Hout). Niet is vereist dat de exceptie in de conclusie van antwoord voorop wordt gesteld. Voldoende is dat [gedaagde sub 1] in het eerste door haar ingediende processtuk, in dit geval de conclusie van antwoord, de (relatieve) onbevoegdheid van de rechtbank heeft ingeroepen.
Internationale bevoegdheid
4.3.Zoals partijen hebben onderkend, hebben Nederland en Argentinië geen verdrag gesloten waarin de rechterlijke bevoegdheid is geregeld. Naar Nederlands internationaal privaatrecht dient allereerst de Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-verordening) geraadpleegd te worden, nu de EEX-verordening materieel toepasselijk is op grond van de considerans en artikel 1 van deze verordening. Gezien artikel 4 lid 1 EEX-verordening valt de onderhavige procedure in beginsel buiten het formele toepassingsgebied van de EEX-verordening aangezien [gedaagde sub 1] geen woonplaats heeft in een EU-lidstaat, onverminderd de artikelen 22 en 23 EEX-verordening.
4.4.Naar commuun internationaal privaatrecht is de hoofdregel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien de gedaagde in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft (vergelijk artikel 2 Rv). Dat is hier niet aan de orde nu [gedaagde sub 1] in Argentinië is gevestigd. Dat betekent dat de rechtbank moet toetsen of haar rechtsmacht toekomt op basis van de bijzondere bevoegdheidsregels in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Aangezien deze bepalingen zijn geënt op bepalingen in de EEX-verordening, zal de rechtbank voor de uitleg van die bepalingen, waar nodig, aansluiting zoeken bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG).
4.5.De rechtbank constateert dat de vordering van Eosta bestaat uit drie verschillende bedragen die Eosta grondt op drie verschillende contractuele relaties (vergelijk onder 3.2). De rechtbank dient dan ook (ambtshalve) per onderdeel na te gaan of de Nederlandse rechter jegens [gedaagde sub 1] rechtsmacht toekomt. Eosta lijkt dit toetsingskader te hebben miskend, daar zij de bevoegdheid van de Nederlandse rechter met betrekking tot die drie contractuele relaties slechts grondt op een door haar gestelde forumkeuze in de overeenkomst van 22 november 2006. Wel stelt Eosta nog in zijn algemeenheid dat volgens Nederlands internationaal privaatrecht, dat van toepassing is op de overeenkomsten (cursivering rechtbank) van geldlening daar de geldschieter in Nederland is gevestigd, de Nederlandse rechter eveneens bevoegd is.
4.6.Aangezien Eosta de bevoegdheid van de Nederlandse rechter (slechts) gegrond heeft op de forumkeuze in de overeenkomst van geldlening (vergelijk punt 2.2), zal de rechtbank de rechtsmacht voor het tweede onderdeel van de vordering als eerste behandelen.
4.7.In artikel 23 EEX-verordening is de forumkeuze geregeld, welk artikel (gezien artikel 4 lid 1 EEX-verordening) op onderhavige zaak van toepassing is, nu Eosta betoogt dat sprake is van een forumkeuze voor de Nederlandse rechter in de voornoemde overeenkomst. In artikel 23 lid 1 EEX-verordening wordt aangegeven onder welke omstandigheden een geldige forumkeuze tot stand komt. Dat kan - onder andere - schriftelijk of bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst (vergelijk artikel 23 lid 1 aanhef en onder a) EEX-verordening). Volgens het HvJ EG (14 december 1976, NJ 1977, 446), dienen de in artikel 17 EEX-verdrag (thans artikel 23 EEX-verordening) gestelde voorwaarden strikt te worden uitgelegd. Er moet sprake zijn van wilsovereenstemming tussen partijen die duidelijk en nauwkeurig tot uiting komt. [gedaagde sub 1] betwist dat er wilsovereenstemming bestaat, daar zij betwist partij te zijn bij de voornoemde overeenkomst. Om te kunnen beoordelen of de forumkeuze overeengekomen is, zou Eosta moeten bewijzen dat zij (onder meer) met [gedaagde sub 1] de overeenkomst heeft gesloten. De rechtbank komt aan deze bewijslevering echter niet toe, nu de Nederlandse rechter op andere gronden - los van de forumkeuze - op alle drie de onderdelen van de vordering rechtsmacht toekomt. Zij overweegt daartoe als volgt.
4.8.Gezien artikel 4 lid 1 EEX-verordening dient de rechtbank de vraag of haar in deze procedure internationale rechtsmacht toekomt, te beantwoorden aan de hand van het Nederlands wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Eosta legt aan alle drie de door haar gevorderde bedragen overeenkomsten van geldlening ten grondslag. In navolging van het arrest van het HvJ EG van 4 maart 1982, NJ 1983, 508 (Effer / Kantner) gaat de rechtbank ter bepaling van de rechtsmacht uit van deze stelling van Eosta. De betwisting van [gedaagde sub 1] van de totstandkoming van de overeenkomsten - althans, de rechtbank begrijpt dat zij deze totstandkoming betwist - komt pas in de hoofdzaak voor de alsdan bevoegde rechter aan de orde.
4.9.Nu Eosta overeenkomsten van geldlening aan haar vordering ten grondslag legt, dient de bevoegde rechter gevonden te worden aan de hand van artikel 6 aanhef en onder a Rv: de Nederlandse rechter heeft rechtsmacht wanneer de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De verbintenis die aan de onderhavige eis ten grondslag ligt, is de terugbetaling van de door Eosta gestelde geldleningen.
4.10.Om de plaats te bepalen waar de voornoemde verbintenis moet worden uitgevoerd, dient allereerst te worden beoordeeld wat het toepasselijke recht is dat volgens het internationaal privaatrecht van de aangezochte rechter (in dit geval de Nederlandse rechter) op de onderhavige overeenkomst van toepassing is (vergelijk HvJ EG 6 oktober 1976, NJ 1977, 169 (Tessili / Dunlop)). Nederland is partij bij het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Trb. 1980, 156 (hierna: EVO). Dit verdrag is op basis van het universele formele toepassingsgebied (vergelijk artikel 2 EVO) van toepassing op het onderhavige geschil, zoals partijen hebben onderkend. In artikel 8 lid 1 EVO is geregeld dat de vraag óf de door Eosta gestelde overeenkomsten tussen haar en [gedaagde sub 1] bestaan (hetgeen [gedaagde sub 1] betwist) beantwoord moet worden volgens het recht dat volgens het EVO toepasselijk zou zijn, indien de overeenkomst geldig zou zijn. Voor de bepaling welk recht toepasselijk is, gaat de rechtbank derhalve uit van stellingen van Eosta dát de overeenkomsten met [gedaagde sub 1] zijn gesloten en dat deze overeenkomsten gekwalificeerd moeten worden als overeenkomsten van geldlening. Óf deze overeenkomsten als zodanig gekwalificeerd kunnen worden - hetgeen [gedaagde sub 1] eveneens betwist - komt pas in de hoofdzaak aan de orde.
4.11.Bij gebreke van een rechtskeuze wordt de overeenkomst op basis van artikel 4 lid 2 EVO beheerst door het rechtsstelsel van de vestigingsplaats van de partij die de voor de overeenkomst kenmerkende prestatie moet verrichten. De kenmerkende prestatie bij een overeenkomst van geldlening wordt geleverd door degene die het geld uitleent. Nu Eosta als uitlener in Nederland woonachtig is, is Nederlands recht van toepassing op de overeenkomst van geldlening.
4.12.Zoals Eosta terecht heeft opgemerkt dient de terugbetaling van de door haar gestelde geldleningen conform artikel 6:116 lid 1 BW te geschieden aan haar woonplaats in Waddinxveen. Op grond van artikel 6 aanhef en onder a Rv komt de Nederlandse rechter derhalve rechtsmacht toe.
4.13.Het voorgaande betekent dat de vordering van [gedaagde sub 1] met betrekking tot internationale onbevoegdheid van de Nederlandse rechter zal worden afgewezen.
Relatieve bevoegdheid
4.14.[gedaagde sub 1] heeft niet inhoudelijk beargumenteerd waarom de rechtbank Rotterdam bevoegd zou zijn, behoudens dat Eosta dat bij dagvaarding heeft gesteld. De rechtbank volgt Eosta in haar betoog dat deze vermelding in de dagvaarding op een vergissing berust. Op grond van artikel 109 Rv is de rechtbank 's-Gravenhage relatief bevoegd om (van alle onderdelen) van de vordering van Eosta kennis te nemen. Dat betekent dat de vordering van [gedaagde sub 1] ten aanzien van relatieve onbevoegdheid van de rechtbank 's-Gravenhage eveneens voor afwijzing gereed ligt.
Proceskosten
4.15.[gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.
5.De beoordeling in de hoofdzaak
Rechtsmacht met betrekking tot de vorderingen jegens Cedars en [gedaagde sub 3]
5.1.Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen tegen Cedars en [gedaagde sub 3], dient zij ambtshalve in te gaan op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter met betrekking tot deze vorderingen.
5.2.Aan de onderdelen van de vorderingen jegens Cedars en [gedaagde sub 3] legt Eosta eveneens overeenkomsten van geldlening ten grondslag. De rechtbank volgt Eosta in haar stelling dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van artikel 6 aanhef en onder a Rv: de Nederlandse rechter heeft rechtsmacht wanneer de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
5.3.Met verwijzing naar r.o. 4.10 tot en met 4.12 moet het toepasselijk recht worden bepaald en dat dient te worden gevonden aan de hand van het EVO. De overeenkomst wordt op basis van artikel 4 lid 2 EVO beheerst door het rechtsstelsel van de vestigingsplaats van de partij die de voor de overeenkomst kenmerkende prestatie moet verrichten. De kenmerkende prestatie bij een overeenkomst van geldlening wordt geleverd door degene die het geld uitleent. Nu Eosta als uitlener in Nederland woonachtig is, is Nederlands recht van toepassing. De terugbetaling van de door Eosta gestelde geldleningen dient in Waddinxveen plaats te vinden (vergelijk artikel 6:116 lid 1 BW). Daarmee komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
Algemeen
5.4.Aangezien tegen Cedars en [gedaagde sub 3] verstek is verleend, zal de rechtbank op de voet van artikel 140 lid 2 Rv tussen Eosta en voornoemde gedaagden vonnis wijzen.
Toepasselijk recht
5.5.Het op de onderhavige zaak toepasselijke recht dient te worden gevonden aan de hand van het EVO. Met verwijzing naar de r.o.'s 4.10, 4.11 en 5.3 is de rechtbank van oordeel dat Nederlands recht op alle onderdelen van de vordering van toepassing is.
De vordering van Eosta tegen [gedaagde sub 1]
5.6.[gedaagde sub 1] heeft bij conclusie van antwoord betoogd dat Eosta haar vordering onvoldoende heeft gesubstantieerd. Zij maakt niet duidelijk op welke basis [gedaagde sub 1] verantwoordelijk zou zijn voor terugbetaling van door Eosta aan Cedars verstrekte geldbedragen, aldus [gedaagde sub 1]
5.7.Bij conclusie van repliek heeft Eosta haar standpunt met betrekking tot de drie onderdelen van de vordering nader toegelicht.
5.8.Het eerste onderdeel van de vordering ziet op het bedrag van € 113.599,69. Bij dagvaarding stelt Eosta dat zij op diverse tijdstippen een bedrag van in totaal € 865.980,95 aan Cedars heeft geleend. Na verrekening van hetgeen Eosta dient te betalen voor de geleverde oogst van € 752.381,26 resteert het gevorderde bedrag van € 113.599,69. Bij conclusie van repliek stelt Eosta dat zij een langdurige handelsrelatie heeft opgebouwd met [gedaagde sub 3] en zijn familie en [gedaagde sub 1] In deze periode hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zich bediend van verschillende vennootschappen, waaronder Cedars. Via deze vennootschappen hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] feitelijk fruit geleverd aan Eosta en feitelijk betalingen ontvangen. Tussen Eosta en Cedars bestaat geen directe contractuele relatie, aldus Eosta. Voor haar zijn [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 3] en Cedars één en dezelfde partij. Zij dienen met elkaar vereenzelvigd te worden en op basis daarvan zijn ze hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling van - onder andere - het bedrag van € 113.599,69, aldus nog steeds Eosta.
5.9.Met betrekking tot het tweede onderdeel van de vordering stelt Eosta dat [gedaagde sub 3] enig bestuurder is van [gedaagde sub 1] Door de overeenkomst van 22 november 2006 (zie onder 2.2) te ondertekenen met de stempel van [gedaagde sub 1] waarin vermeld wordt dat [gedaagde sub 3] directeur is van [gedaagde sub 1], heeft [gedaagde sub 3] jegens Eosta het vertrouwen gewekt dat hij de overeenkomst namens [gedaagde sub 1] heeft getekend. Deze gedraging kan in het maatschappelijk verkeer aan [gedaagde sub 1] worden toegerekend, zodat zij - naast [gedaagde sub 3] - partij is bij de overeenkomst. [gedaagde sub 1] is dan ook hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling van de lening, aldus Eosta.
5.10.Het derde onderdeel van de vordering ziet op het bedrag van € 21.843,36 waarvan Eosta stelt dat zij dat aan Sinclair heeft betaald. Volgens Eosta heeft zij dit bedrag in opdracht van en namens [gedaagde sub 1] aan Sinclair betaald voor 12 miljoen stickers. Sinclair heeft deze stickers rechtstreeks aan [gedaagde sub 1] geleverd om te gebruiken bij het verwerken en verpakken van de oogst van 2007. [gedaagde sub 1] zou dit bedrag in natura terugbetalen door leveringen van fruit aan Eosta, hetgeen volgens Eosta niet is gebeurd.
5.11.De rechtbank constateert met betrekking tot het eerste en derde onderdeel van de vordering dat Eosta haar rechtstreekse contractuele relatie met [gedaagde sub 1] niet nader onderbouwt. De rechtbank begrijpt het standpunt van Eosta zo dat deze relatie in ieder geval is ontstaan doordat [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 1], Cedars en andere door [gedaagde sub 3] gebruikte vennootschappen met elkaar vereenzelvigd moeten worden.
Dit betoog is in zijn algemeenheid niet juist. Rechtspersonen zijn afzonderlijke entiteiten die in het rechtsverkeer afzonderlijk opereren. Vereenzelviging houdt in dat voorbij mag worden gegaan aan het identiteitsverschil tussen een bij het geval betrokken rechtspersoon en een of meer andere bij die rechtspersoon betrokken (rechts)personen in die zin dat gedragingen van de een aan de ander worden toegerekend. De Hoge Raad is echter zeer terughoudend bij het aanvaarden van vereenzelviging. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan daarvan sprake zijn. Dergelijke omstandigheden heeft Eosta niet aangevoerd.
5.12.Het voorgaande betekent dat het de vraag is in hoeverre [gedaagde sub 1] partij is bij de door Eosta gestelde overeenkomsten die ten grondslag liggen aan het eerste en derde onderdeel van haar vordering. Tevens is de vraag of [gedaagde sub 1] partij is bij de overeenkomst van 22 november 2006 die ten grondslag ligt aan het tweede onderdeel van de vordering van Eosta, nu [gedaagde sub 1] dit gemotiveerd betwist.
5.13.De rechtbank komt niet toe aan bewijslevering door Eosta op deze punten, daar naar het oordeel van de rechtbank de vordering reeds op andere gronden voor afwijzing gereed ligt. Zij overweegt daartoe als volgt.
5.14.Eosta stelt - zonder nadere toelichting - dat de overeenkomsten ten aanzien van het eerste en derde onderdeel van de vordering overeenkomsten van geldlening betreffen. De rechtbank is - met [gedaagde sub 1] - van oordeel dat de overeenkomsten op basis van de door Eosta gestelde feiten niet zijn te kwalificeren als overeenkomsten van geldlening. Een overeenkomst van geldlening houdt in dat geld door de uitlener ter beschikking wordt gesteld, welk bedrag op enig moment terugbetaald moet worden. Het eerste onderdeel van de vordering ziet echter op voorfinanciering van de oogst waarna terugbetaald wordt in natura door de levering van appels en peren. Zoals [gedaagde sub 1] terecht opmerkt, dient een dergelijke overeenkomst gekwalificeerd te worden als een koopovereenkomst. Ook ten aanzien van het derde onderdeel is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een koopovereenkomst. De koopsom wordt in dat geval - volgens Eosta op verzoek van [gedaagde sub 1] - deels betaald door betaling van aan [gedaagde sub 1] door Sinclair te leveren stickers en er wordt in natura terugbetaald door de levering van de oogst. Dat betekent dat deze onderdelen van de vordering niet op de door Eosta aangedragen grondslag van de vordering, te weten nakoming van overeenkomsten van geldlening door terugbetaling van de geleende bedragen, kunnen worden toegewezen.
5.15.Volgens Eosta is de overeenkomst van 22 november 2006 (waarop het tweede onderdeel van de vordering is gegrond) eveneens een overeenkomst van geldlening. Zij stelt daartoe dat de overeenkomst is opgesteld als een geldlening en de tekst van de overeenkomst consequent spreekt van "loan" en "loantransfer". De rechtbank stelt voorop dat de titel van een overeenkomst en de gebruikte bewoordingen niet doorslaggevend zijn voor de kwalificatie van de overeenkomst. In de overeenkomst is opgenomen dat aflossing van de lening plaatsvindt door levering van fruit in 2007 (vergelijk onder 2.2). Voorts is opgenomen dat - ingeval het fruit niet wordt geleverd - terugbetaling inclusief rente niet later zal plaatsvinden dan mei 2007. Daarmee kan deze overeenkomst naar het oordeel van de rechtbank niet gekwalificeerd worden als een (zuivere) overeenkomst van geldlening. Doordat in beginsel in natura in fruit terugbetaald moet worden, dient de overeenkomst ten minste op onderdelen gekwalificeerd te worden als een koopovereenkomst of mogelijk als een gemengde overeenkomst. Dat betekent dat ook dit onderdeel van de vordering niet op de door Eosta aangedragen grondslag, te weten nakoming van de overeenkomst van geldlening door terugbetaling van het geleende bedrag, kan worden toegewezen.
5.16.Met verwijzing naar artikel 24 Rv constateert de rechtbank dat het haar niet vrijstaat haar beslissing te baseren op rechtsgronden die door Eosta niet aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd. Eosta heeft zich bij conclusie van repliek - nadat [gedaagde sub 1] gemotiveerd heeft betoogd dat de overeenkomsten als koopovereenkomsten gekwalificeerd dienen te worden - onverminderd op het standpunt gesteld dat het overeenkomsten van geldlening betreft. Daarmee heeft Eosta de speelruimte van de rechtbank beperkt tot een beoordeling op de rechtsgrond "nakoming van overeenkomsten van geldlening".
5.17.Indien en voor zover de rechtbank de vrijheid zou hebben de rechtsgronden op basis van artikel 25 Rv aan te vullen, zou dat echter evenmin tot toewijzing van de vordering van Eosta kunnen leiden. De feiten en omstandigheden die Eosta aan haar vordering ten grondslag legt, omvatten geen feiten die noodzakelijk zijn om een vordering op grond van wanprestatie en vervangende schadevergoeding te kunnen beoordelen (bijvoorbeeld feiten waaruit volgt dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming en een ingebrekestelling).
5.18.De vordering van Eosta zal worden afgewezen en zij zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.
De vordering van Eosta tegen Cedars en [gedaagde sub 3]
5.19.Met verwijzing naar r.o. 5.8 tot en met 5.10 begrijpt de rechtbank het standpunt van Eosta aldus dat zij met betrekking tot de drie onderdelen van haar vordering deels rechtstreeks met [gedaagde sub 3] heeft gecontracteerd en dat [gedaagde sub 3] voor het overige hoofdelijk aansprakelijk is daar hij vereenzelvigd dient te worden met de door hem ingeschakelde vennootschappen. Daar Eosta in haar conclusie van repliek heeft gesteld dat zij met Cedars op geen van de drie onderdelen rechtstreeks een overeenkomst heeft gesloten, begrijpt de rechtbank dat Eosta bedoelt te stellen dat Cedars voor het geheel hoofdelijk aansprakelijk is daar Cedars vereenzelvigd dient te worden met [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 1]
5.20.Daargelaten dat Eosta voor het aannemen van vereenzelviging van [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 1] en Cedars onvoldoende heeft gesteld (vergelijk r.o. 5.11), ligt de vordering van Eosta ook op andere gronden voor afwijzing gereed. Ook met betrekking tot [gedaagde sub 3] en Cedars legt Eosta aan haar vordering nakoming van overeenkomsten van geldlening ten grondslag. Met verwijzing naar r.o. 5.14 en 5.15 oordeelt de rechtbank dat deze overeenkomsten niet gekwalificeerd kunnen worden als overeenkomsten van geldlening. Het zijn koopovereenkomsten, waarbij het mogelijk is dat de overeenkomst van 22 november 2006 (zie onder 2.2) als een gemengde overeenkomst van koop en geldlening gekwalificeerd dient te worden. Dat betekent dat de door Eosta gekozen rechtsgrond de vordering niet kan dragen. Indien het de rechtbank vrij zou staan de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen waarmee de grondslag van de vordering wanprestatie en vervangende schadevergoeding zou worden, oordeelt de rechtbank (met verwijzing naar r.o. 5.17) dat Eosta geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op basis waarvan de rechtbank zou kunnen beoordelen of sprake is van wanprestatie aan de zijde van [gedaagde sub 3] en/of Cedars. Het voorgaande betekent dat de vordering van Eosta als ongegrond zal worden afgewezen.
5.21.Eosta zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, welke op nihil te stellen zijn, nu Cedars en [gedaagde sub 3] niet zijn verschenen.
6.De beslissing
De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
6.1.wijst het gevorderde af,
6.2.veroordeelt [gedaagde sub 1] in de kosten van het incident, aan de zijde van Eosta tot op heden begroot op € 452,00,
in de hoofdzaak
6.3.wijst de vordering af,
6.4.veroordeelt Eosta in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] tot op heden begroot op € 2.000,- aan salaris van de advocaat en € 4.938,- aan verschotten,
6.5.verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling onder 6.4 uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.veroordeelt Eosta in de proceskosten, aan de zijde van Cedars en [gedaagde sub 3] tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.