ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ2341

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/10869 BEPTDN VO (vovo) & Awb 11/10866 BEPTDN BE (beroep)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor alleenstaande minderjarige vreemdeling in asielprocedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 april 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een alleenstaande minderjarige vreemdeling, geboren in Afghanistan. De verzoeker had op 21 maart 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 29 maart 2011 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. Tegen deze afwijzing is beroep ingesteld, vergezeld van een verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de aanvraag beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 en de Terugkeerrichtlijn van de Europese Unie.

De voorzieningenrechter overwoog dat de IND niet voldeed aan de vereisten van de Terugkeerrichtlijn, die stelt dat bij de terugkeer van een niet-begeleide minderjarige moet worden gezorgd voor adequate opvang in het land van herkomst. De voorzieningenrechter concludeerde dat het enkele feit dat de moeder van de verzoeker in Iran verblijft en zorgplicht heeft, niet voldoende is om aan te nemen dat er adequate opvang voor de verzoeker in Afghanistan aanwezig is. De voorzieningenrechter oordeelde dat de IND in redelijkheid niet kon stellen dat de verzoeker niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel op basis van zijn persoonlijke omstandigheden.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de IND zich moest onthouden van uitzettingsmaatregelen tegen de verzoeker totdat er opnieuw op de aanvraag was beslist. Tevens werd het beroep gegrond verklaard en het besluit van de IND vernietigd. De voorzieningenrechter heeft de IND ook veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 1.311,00 werden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het belang van het kind in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 11/10869 BEPTDN VO (vovo) & Awb 11/10866 BEPTDN BE (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
XXXXXX,
geboren op XXXXXX,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer XXXXXX,
verzoeker,
gemachtigde: mr. S.E.B. den Boer, advocaat te Eindhoven;
tegen
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage
verweerder,
vertegenwoordigd door S. Raterink, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op 21 maart 2011 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 29 maart 2011 heeft verweerder de aanvraag in de algemene asielprocedure afgewezen. Bij brief van 30 maart 2011 is daartegen beroep ingesteld en is tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
Het verzoek is ter zitting van 15 april 2011 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van de verzoeker in afwachting van de beslissing op het beroep moet worden verboden.
Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak.
Aangezien verweerder de aanvragen heeft afgewezen in de AA-procedure dient tevens beoordeeld te worden of de aanvragen op zorgvuldige wijzen volgens deze procedure zijn afgedaan.
De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) en dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 onder de beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan – voor zover hier relevant – op grond van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) worden verleend aan de vreemdeling:
a. (…);
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan foltering, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (…);
Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Verzoeker is een thans 16-jarige Afghaanse man die op 4-jarige leeftijd met zijn familie vanuit Afghanistan is gevlucht naar Iran. Verzoeker en zijn familie verbleven daar illegaal. Na problemen in Iran is hij zonder zijn familie gevlucht naar Nederland. Hij stelt dat hij te vrezen heeft voor een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) indien hij terug dient te keren naar Afghanistan en voert daartoe aan dat hij als minderjarige jongen bij terugkeer het risico loopt op rekrutering door de Taliban of krijgsheren en op seksueel misbruik door deze machtspersonen.
De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat het enkele feit dat verzoeker minderjarig is niet maakt dat er sprake is van een reëel en voorzienbaar risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ook behoort hij niet tot een door de Minister aangewezen kwetsbare minderheidsgroep zodat het beroep van verzoeker op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 op individuele gronden niet kan slagen.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat het beroep van verzoeker op artikel 15, aanhef en onder c van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn) niet kan slagen. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) bij uitspraak van 9 juni 2010, 201000789/1/V2, LJN BM8434, heeft geoordeeld dat er in Kandahar geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. Hoewel de door verzoeker overgelegde documenten (de Eligibility Guidelines van de UNHCR van december 2010, het jaarrapport van de UNAMA en een document van het Commissariaat Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen in België van september 2010) dateren van na deze uitspraak is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit deze stukken niet is gebleken dat de situatie in Kandahar dermate is verslechterd dat thans wel geoordeeld zou moeten worden dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder heeft in redelijkheid kunnen weigeren verzoeker op basis van zijn persoonlijke relaas een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
Wat betreft de weigering van verweerder verzoeker ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 in verband met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker minderjarig is en zich in zijn land van herkomst niet zelfstandig zal kunnen handhaven. Evenmin is in geschil dat de verblijfplaats van verzoekers vader onbekend is, de moeder van verzoeker illegaal in Iran verblijft en dat verzoeker daarom niet naar Iran kan. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat adequate opvang als bedoeld in het beleid van verweerder, opgenomen in paragraaf B14/2.2.4 in dit geval niet van belang is. Verweerder heeft zich in het besluit en ter zitting op het standpunt gesteld dat ouders een zorgplicht jegens hun kinderen hebben en dat in casu de ouders van verzoeker de verantwoordelijkheid hebben om ervoor zorg te dragen dat er opvang aanwezig is in het land van herkomst, te weten Afghanistan. Er is derhalve sprake van adequate opvang voor verzoeker in het land van herkomst aldus verweerder.
Verzoeker stelt daar tegenover dat de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) van toepassing is en dat het besluit van verweerder strijdig is met artikel 10 van de Terugkeerrichtlijn omdat dat artikel in geval van terugkeer van minderjarigen nadrukkelijk uitgaat van een daadwerkelijke opvang.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de Terugkeerrichtlijn thans niet ter toetsing staat daar onderhavige procedure ziet op toelating en de Terugkeerrichtlijn op verwijdering.
De voorzieningenrechter overweegt dat blijkens vaste jurisprudentie de Terugkeerrichtlijn directe werking heeft nu de Staat in gebreke is gebleven deze richtlijn tijdig te implementeren.
Blijkens artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder “terugkeerbesluit”: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Artikel 10 van de Terugkeerrichtlijn luidt als volgt:
1. Voordat een terugkeerbesluit tegen een niet-begeleide minderjarige wordt uitgevaardigd, wordt met gepaste aandacht voor het belang van het kind hulp geboden, door bevoegde instanties anders dan de autoriteiten die de terugkeer uitvoeren.
2. Voordat de autoriteiten van een lidstaat een niet-begeleide minderjarige van hun grondgebied verwijderen, overtuigen zij zich ervan dat die minderjarige wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of naar adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover thans van belang, wordt tegen een terugkeerbesluit een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar toegekend bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd.
Op grond van artikel 45 van de Vw2000 houdt de afwijzende beslissing op een asielaanvraag onder meer in dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en Nederland uit eigen beweging dient te verlaten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op deze rechtsgevolgen, de afwijzende beslissing van een asielaanvraag tevens is aan te merken als een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn. Nu artikel 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn vereist dat een doeltreffend rechtsmiddel kan worden aangewend tegen het terugkeerbesluit, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het beroep tegen de afwijzende beslissing op de asielaanvraag tevens kan worden opgekomen tegen de hiervoor, op grond van artikel 45 van de Vw2000, genoemde rechtsgevolgen.
De voorzieningenrechter vindt voor dit oordeel onder meer steun in de uitspraak van de AbRS, d.d. 21 maart 2011, LJN BP9281, waarin de AbRS heeft geoordeeld dat, indien de vreemdeling in de procedure tegen het besluit op de asielaanvraag de juistheid van de vaststelling van de rechtsgevolgen van dit besluit aan de orde kan stellen, er geen grond bestaat aan te nemen dat van een doeltreffend rechtsmiddel, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn geen sprake is.
Het vorenstaande houdt in dat in deze procedure ook dient te worden getoetst of de beslissing van verweerder, voor zover zij kan worden aangemerkt als terugkeerbesluit, voldoet aan de Terugkeerrichtlijn.
Blijkens de considerans bij de Terugkeerrichtlijn, onder 22, dienen de lidstaten bij de uitvoering van de richtlijn het belang van het kind voorop te stellen. Artikel 10 van de Terugkeerrichtlijn is van dat beginsel een uitwerking. Blijkens het tweede lid van dat artikel overtuigen de autoriteiten van de lidstaat zich ervan dat de niet-minderjarige wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of naar een adequate opvangfaciliteit in het land van terugkeer.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, gelet op artikel 10 van de Terugkeerrichtlijn, niet kan en mag volstaan met het aanwezig achten van adequate opvang voor verzoeker in zijn land van herkomst om de enkele reden dat zijn moeder – die in Iran verblijft - de zorgplicht voor verzoeker draagt. Uit het besluit blijkt niet dat in het land van herkomst een familielid, een voogd of een adequate opvangfaciliteit aanwezig is.
Het besluit is dan ook in strijd met de Terugkeerrichtlijn genomen. Dit betekent tevens dat de asielaanvraag zich niet leende voor afdoening in de algemene asielprocedure. Er bestaat aanleiding voor de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, het beroep gegrond.
Er is aanleiding voor proceskostenveroordeling. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden terzake van verleende rechtsbijstand 3 punten (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een wegingsfactor 1 toegekend.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en gebiedt verweerder zich te onthouden van uitzettingsmaatregelen ten aanzien van verzoeker tot tenminste vier weken nadat opnieuw op de aanvraag is beslist;
- verklaart het beroep geregistreerd onder Awb 11/10866 gegrond;
- vernietigt het besluit van 29 maart 2011;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.311,00, te voldoen aan verzoeker.
Aldus gedaan door mr. W.M.B. Elferink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van J.M. van der Stouwe, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: