RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 11 / 10680
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser], volgens zijn verklaring geboren op 11 mei 1980 en van Chinese nationaliteit, verblijvende op een van de Detentieboten te Zaandam,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. R.E. Temmen, advocaat te Bergen op Zoom,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
1.1. Op 12 november 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.2. Bij beroepschrift van 29 maart 2011 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
1.3. Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 30 maart 2011 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 31 maart 2011.
1.4. De rechtbank heeft op 1 april 2011 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.P.G. van Bel.
1.6. Met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
1.7. Bij faxbericht van 14 april 2011 heeft verweerder nadere informatie verstrekt.
1.8. Vervolgens heeft eisers gemachtigde bij faxbericht van 14 april 2011 gereageerd op het faxbericht van verweerder en het standpunt van eiser nader onderbouwd.
1.9. Beide partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:64 van de Awb om uitspraak te doen zonder behandeling van het beroep ter nadere zitting, waarna de rechtbank op 18 april 2011 het onderzoek heeft gesloten en de uitspraakdatum heeft bepaald op heden.
2.1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 februari 2011 (AWB 11 / 5114) de bewaring tot de dag van sluiting van het vooronderzoek, te weten 18 februari 2011, rechtmatig geacht.
2.2. Ter beoordeling ligt thans de vraag of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
2.3. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4. Uit de gedingstukken - met name de door verweerder ingezonden voortgangsrapportage – blijkt dat op 22 februari 2011, 15 maart 2011 en laatstelijk op
7 april 2011 schriftelijk is gerappelleerd bij de Chinese autoriteiten inzake de in onderzoek zijnde aanvraag tot afgifte van een laissez-passer. Voorts zijn op 28 februari 2011 en laatstelijk op 28 maart 2011 vertrekgesprekken gevoerd met eiser. Uit deze vertrekgesprekken blijkt dat eiser geen bijdrage heeft geleverd aan het vaststellen van zijn identiteit en/of nationaliteit.
2.5. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat nog steeds voldoende zicht op uitzetting bestaat verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), van 17 maart 2011 (LJN: BP9278). De Afdeling heeft, voor zover van belang, in die uitspraak geoordeeld dat het laatste contact met de Chinese autoriteiten op 11 november 2010 heeft plaatsgevonden. De inspanningen die sindsdien verricht zijn, hebben erin geresulteerd dat verweerder eind februari 2011 persoonlijk een onderhoud zou hebben met de Chinese ambassadeur, waarin de afgifte van laissez-passers aan de orde zou worden gesteld. De Afdeling heeft van belang geacht dat, nu dit onderhoud weliswaar geen doorgang heeft kunnen vinden, dit onderhoud in maart 2011 alsnog zal plaatsvinden. Ter zitting van 12 april 2011 heeft verweerder desgevraagd verklaard dat het bovengenoemde onderhoud met de Chinese ambassadeur heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. De Afdeling heeft geoordeeld dat “ in afwachting van de uitkomst van dit onderhoud en in aanmerking genomen dat twee laissez-passeraanvragen nog in behandeling zijn bij de Chinese autoriteiten en verweerder ook daarover heeft gerappelleerd, thans geen grond bestaat voor het oordeel dat geen sprake meer is van een redelijk zicht op uitzetting naar China.” De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat de Afdeling de beantwoording van de vraag of er nog steeds zicht op uitzetting is, laat afhangen van de uitkomst van het onderhoud van 22 maart 2011. Op het verzoek van de rechtbank om meer duidelijkheid te verschaffen over de uitkomst van het onderhoud heeft verweerder te kennen gegeven dat tijdens dit onderhoud gesproken is over de samenwerking op het gebied van migratie en het belang van terugkeer. Verweerder heeft niet concreet aan kunnen geven wat de uitkomst is geweest van dit onderhoud. Wel heeft verweerder te kennen gegeven dat naar verwachting in week 16 een vervolggesprek op hoog niveau zal worden gevoerd met de Chinese ambassade. Nu de inspanningen van verweerder hebben geresulteerd in het onderhoud van 22 maart 2011 en een onderhoud dat naar verwachting in week 16 gaat plaatsvinden, teneinde de Chinese autoriteiten te bewegen over te gaan tot afgifte van laissez-passers, acht de rechtbank nog ruimte aanwezig voor het oordeel dat nog steeds zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn aanwezig is. Verder heeft de Afdeling overwogen dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de Chinese autoriteiten niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken indien de vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert. Voor zover de vreemdeling onvoldoende meewerkt aan het onderzoek, komen de vertraging van het onderzoek en de verlenging van de duur van de bewaring in zoverre voor zijn rekening en risico. In dit verband hecht de rechtbank er aan op te merken dat eiser, blijkens de met hem gevoerde vertrekgesprekken, de hiervoor bedoelde (actieve) medewerking niet verleent. Eiser heeft ondanks herhaalde verzoeken daartoe, vooralsnog niet zijn paspoort overgelegd dan wel andere identiteitsdocumenten.
2.6. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank worden gezegd dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk gaat teneinde de uitzetting van eiser te kunnen effectueren. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor onder 2.4. is overwogen, verweerder maandelijks rappelleert bij de Chinese autoriteiten inzake de in onderzoek zijnde aanvraag tot afgifte van een laissez-passer. Voorts acht de rechtbank van belang dat verweerder maandelijks vertrekgesprekken voert met eiser. Eisers stelling dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld nu het onderzoek naar het aangetroffen bankpasje twee maanden zou hebben geduurd, kan niet tot een ander oordeel leiden nu verweerder tijdens dit onderzoek, zoals reeds eerder is overwogen, voldoende andere uitzettingshandelingen heeft verricht.
2.7. De rechtbank ziet wel aanleiding op te merken dat, nu nagenoeg een jaar is verstreken dat de laatste laissez-passeraanvraag is gehonoreerd door de Chinese autoriteiten, van verweerder binnen afzienbare tijd mag worden verwacht dat nader wordt geconcretiseerd wat de resultaten van de nog steeds onderhouden contacten zijn met betrekking tot het zicht op uitzetting .
2.8. Al met al is de rechtbank thans nog van oordeel dat de voortduring van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.9. Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
2.10. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.11. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. A.W.P. Letschert in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Akkers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011.
w.g. mr. M.M.A. Akkers,
griffier w.g. mr. A.W.P. Letschert,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden: 20 april 2011
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.