VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Reg.nr.: AWB 11/2005 WABOM
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A], B.V., gevestigd te [plaats], verzoekster,
gemachtigde mr. P.J.G. Poels,
ten aanzien van het besluit van 24 februari 2011 van het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 24 februari 2011, verzonden op 25 februari 2011, heeft verweerder het bedrijf van eiseres gelegen aan de [adres] een last onder dwangsom opgelegd voor het herhaaldelijk overtreden van voorschrift 1 van de nadere eis van 14 maart 2001.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 1 maart 2011, ingekomen bij verweerder op dezelfde datum, bezwaar gemaakt. Bij brief van 1 maart 2011 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het verzoek is op 1 april 2011 ter zitting behandeld.
Namens verzoekster is verschenen [B], bijgestaan door gemachtigde Poels en
ing. R. Herik, geluidsdeskundige. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.P. Vogelzang, ing. J.B. van de Rovaart en ing. M. Magnin.
II OVERWEGINGEN
Bevoegdheid
Tot en met 31 december 2007 was op het bedrijf van verzoekster, zijnde een inrichting voor het gekoeld opslaan en verpakken van veredeld vlees, het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing.
Per 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit), zijnde een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in werking getreden en is het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van rechtswege vervallen. Als gevolg daarvan vallen de activiteiten van de inrichting onder het Activiteitenbesluit en is de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer op de inrichting van toepassing.
Op 1 oktober 2010 is de invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking getreden, waarbij onder meer de Wet milieubeheer is gewijzigd.
Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidt na die wijziging en voor zover hier van belang, zijn besluiten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, 8.40a of 8.42 van die wet of een besluit met betrekking tot de handhaving van het bepaalde krachtens artikel 8.40 van die wet van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) uitgezonderd.
Tot 1 oktober 2010 kon tegen die besluiten beroep bij de Afdeling worden ingesteld. Sindsdien kan tegen die besluiten beroep bij de rechtbank worden ingesteld, waarna hoger beroep bij de Afdeling openstaat.
De Voorzitter van de Afdeling heeft in zijn uitspraak van 3 december 2010, LJN: BO6800, overwogen dat bij deze wijziging van artikel 20.1 de wetgever met betrekking tot besluiten over handhaving van krachtens artikel 8.40 gestelde regels of besluiten tot het stellen van maatwerkvoorschriften in de zin van artikel 8.42, niet in overgangsrecht heeft voorzien.
Gelet daarop gaat de voorzitter ervan uit dat de wetgever voor de rechtsmachtverdeling tussen de Afdeling en de rechtbanken met betrekking tot een dergelijk besluit het tijdstip bepalend heeft willen achten waarop dit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Dit betekent volgens de voorzitter dat, indien een voorlopige voorziening is verzocht ter zake van een primair besluit dat na 30 september 2010 op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd is op dat verzoek te beslissen.
Nu het bestreden besluit van 24 februari 2011 een besluit is over handhaving van krachtens artikel 8.40 gestelde regels en na 30 september 2010 is bekendgemaakt, is de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd op het verzoek te beslissen.
De voorzieningenrechter kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend voor een beslissing in beroep.
Wettelijk kader
Artikel 6.1, tweede lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat de nadere eisen die voor een inrichting onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 1.4, eerste, tweede of derde lid, op die inrichting op grond van de besluiten, bedoeld in artikel 6.43 in werking en onherroepelijk waren, worden aangemerkt als maatwerk-voorschriften, mits de nadere eisen vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.
In artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit is bepaald dat onder meer het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer wordt ingetrokken.
In artikel 2.20, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift kan bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan geldende geluidsnormen te voldoen.
In voorschrift 1 van de nadere eis van 14 maart 2001 is bepaald dat tussen 19:00 uur en 7:00 uur geen verkeersbewegingen mogen plaatsvinden met vrachtwagens op het terrein van de inrichting en geen vrachtwagens mogen worden gelost.
Primair heeft verzoekster gesteld dat verweerder niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen, omdat de nadere eis niet van rechtswege moet worden aangemerkt als maatwerk-voorschrift, nu het Activiteitenbesluit niet de mogelijkheid biedt voorschrift 1 als maatwerkvoorschrift te stellen.
Blijkens de Nota van Toelichting bij artikel 2.20, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit kunnen technische voorzieningen en gedragsregels bijvoorbeeld betrekking hebben op het gesloten houden van ramen en deuren, het aanbrengen van geluidsdempende wielen onder rijdend materieel in bijvoorbeeld een supermarkt of het aanbrengen van een geluids-begrenzer op een muziekinstallatie. In het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer was, naast de mogelijkheid tot het vaststellen van een andere norm of een andere plaats waarop de norm geldt, een limitatieve opsomming opgenomen van de op te leggen nadere eisen. Om te bereiken dat aan de geluidsvoorschriften werd voldaan, konden nadere eisen gesteld worden ten aanzien van:
-het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting;
-de periode van openstelling van de gehele inrichting, een terras, een parkeerterrein of een ander gedeelte van de inrichting;
-de situering van een terras of een parkeerterrein;
-het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer en komende en gaande bezoekers.
Omdat de maatwerkbepaling in onderhavig besluit niet alleen op horecabedrijven van toepassing is, is voor een algemenere strekking gekozen. De in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer genoemde mogelijkheden tot het opleggen van nadere eisen zijn op te vatten als technische voorzieningen en gedragsregels, zodat ten opzichte van de op grond van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer bestaande praktijk geen wijziging plaatsvindt.
Voorschrift 1 van de nadere eis van 14 maart 2001 is, gelet op deze toelichting, naar het oordeel van de voorzieningenrechter een gedragsregel die op grond van artikel 2.20, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit mocht worden gesteld. De in het destijds geldende Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer genoemde mogelijkheden tot het opleggen van nadere eisen, waaronder regels ten aanzien van aan- en afrijdend verkeer, zijn blijkens de Nota van Toelichting op te vatten als gedragsregels, die gelet op de algemenere strekking van de maatwerkbepalingen, voor alle inrichtingen die onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen kunnen gelden.
Nu de door verweerder geconstateerde overtredingen door verzoekster niet worden bestreden en derhalve vaststaat dat zowel op 29 september 2010 als op 13 december 2010 tussen 19:00 uur en 07:00 uur in strijd met voorschrift 1 van de nadere eis van 14 maart 2001 verkeersbewegingen met vrachtwagens op het terrein van de inrichting hebben plaatsgevonden, was verweerder bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
In het bestreden besluit is overwogen dat door de geconstateerde overtredingen een voorschrift met betrekking tot geluid niet is nageleefd, hetgeen schadelijk is, omdat op het terrein van de inrichting geluidoverlast ontstaat naar de omgeving. Aangezien verzoekster eerder is aangeschreven, zij voldoende is gewezen op haar verplichtingen, alsmede gelet op de tijd die verzoekster is gegund de overtreding ongedaan te maken en de aard en de ernst van de overtreding, acht verweerder het noodzakelijk een last onder dwangsom op te leggen van € 10.000,00 per overtreding met een maximum van € 50.000,00.
Subsidiair stelt verzoekster dat sprake is van zicht op legalisatie, omdat verzoekster door middel van een op 2 februari 2011 ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit (met bijbehorend akoestisch onderzoek) strekkende tot wijziging van de grens van de inrichting, om intrekking/wijziging van het maatwerkvoorschrift heeft verzocht. Die melding brengt volgens verzoekster met zich dat ook zonder nadere gedragsvoorschriften kan worden voldaan aan de op de inrichting van verzoekster van toepassing zijnde geluidgrenswaarden in de avondperiode als aangegeven in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit. Voorts wijst verzoekster op de door haar op 30 maart 2011 ingediende melding van de verandering van de inrichting als bedoeld in artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit.
Verweerder heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat het ingediende verzoek van 2 februari 2011 tot wijziging van de maatwerkvoorschriften, blijkens het op die melding betrekking hebbende ontwerpbesluit, zal worden afgewezen. Verweerder acht het maatwerkvoorschrift nog steeds nodig, omdat zonder dat voorschrift niet aan de maximale geluidsniveaus op de gevel van de dichtbij gelegen woningen kan worden voldaan. Ook het geven van rij-instructies aan de chauffeurs van de vrachtwagens zal er volgens verweerder niet toe leiden dat aan de maximale geluidsniveau wordt voldaan.
Verweerder stelt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat het verzoek tot wijziging van de maatwerkvoorschriften zal worden afgewezen. Terecht acht verweerder vrachtwagen-bewegingen op het terrein van verzoekster in de avond- en nachtperiode niet wenselijk gezien aanwezigheid van woningen op korte afstand. Uit het ingediende verzoek van
2 februari 2011 tot wijziging van de maatwerkvoorschriften blijkt onvoldoende dat aan de geldende geluidsnormen kan worden voldaan. Voorts verwacht de voorzieningenrechter, gelet op hetgeen ter zitting namens verweerder is opgemerkt, niet dat naar aanleiding van de melding van 30 maart 2011 wél aan die normen kan worden voldaan.
Voorts acht verzoekster de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom afgestemd op het financiële voordeel dat verzoekster kan verwachten bij het niet naleven van de regels.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer haar uitspraken van 4 april 2007, LJN: BA2199, en van 23 maart 2001 (JB 2001/95), heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende wettelijke voorschriften. Om dit doel te bereiken, kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij niet naleving van die voorschriften.
De voorzieningenrechter acht de keuze die verweerder gemaakt heeft voor het opleggen van een last onder dwangsom niet onredelijk. Hierbij is in aanmerking genomen dat ter zitting namens verweerder is verklaard dat indien in geval van een calamiteit overtredingen van eerdergenoemd voorschrift 1 worden geconstateerd niet zal worden overgaan tot invordering van verbeurde dwangsommen. Dat geldt ook voor situaties waarin na een melding van een overtreding blijkt dat een vrachtwagen geen gebruik heeft gemaakt van de zich op het terrein van verzoekster bevindende weegbrug(gen), of indien de melding een vrachtwagen betreft die niet van een koelinstallatie is voorzien. Overigens is gebleken dat het naast het bedrijf van verzoekster gelegen bedrijf in het geheel niet met vrachtwagens rijdt tussen 19:00 uur en 7:00 uur, zodat ook om die reden de vrees van verzoekster dat zij ten onrechte dwangsommen verbeurt, omdat een vrachtwagen die het naastgelegen bedrijf aandoet wordt aangezien voor een vrachtwagen die haar bedrijf heeft bezocht, onterecht is.
Voorts acht de voorzieningenrechter de hoogte van de dwangsom niet disproportioneel. Het vastgestelde bedrag staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat naar verwachting na bezwaar het bestreden besluit zonder onrechtmatigheid in stand zal kunnen blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
III BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. M.A. Dirks, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier drs. A.C.P. Witsiers.
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.