ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1613

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
387510 / HA RK 2011-90 Wrakingnummer 5/2011
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in zaak van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 maart 2011 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoekster in een procedure over internationale kinderontvoering. Verzoekster, de moeder van een gezamenlijk kind, had het verzoek ingediend omdat zij meende dat de rechtbank partijdig was. Dit zou blijken uit het niet oproepen van de Raad voor de Kinderbescherming voor de zitting en het niet verzenden van een afschrift van het verzoek aan de Raad. De rechtbank oordeelde dat het niet oproepen van de Raad niet automatisch betekent dat het verzoek zal worden toegewezen en dat er geen sprake was van vooringenomenheid of de schijn daarvan. De rechtbank benadrukte dat de procedurele beslissingen die waren genomen, steeds waren gemotiveerd en na hoor en wederhoor waren genomen. De wrakingskamer concludeerde dat de gronden voor wraking niet voldoende onderbouwd waren en dat het wrakingsverzoek niet tijdig was ingediend. De rechtbank wees het verzoek af en bepaalde dat de procedure voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer bestaande uit drie rechters, met de griffier aanwezig, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
NEVENZITTINGSPLAATS 'S-GRAVENHAGE
Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 5/2011
zaaknummer: 387510 / HA RK 2011-90
zaaknummer in hoofdzaak: 385563 / FA RK 11-511
datum beschikking: 14 maart 2011
BESCHIKKING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de zaak van:
[verzoekster],
verzoekster,
vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Schoenmakers;
tegen
mr. [X],
mr. [Y] en
mr. [Z],
rechters in de rechtbank te 's-Gravenhage.
1. Voorgeschiedenis en het procesverloop.
1.1. Op 7 februari 2011 is voor de meervoudige kamer van de rechtbank 's Hertogenbosch, nevenzittingsplaats 's-Gravenhage het verzoekschrift van [A] inzake internationale kinderontvoering met gesloten deuren behandeld. [A], woonachtig in [land], is de (ex-)echtgenoot van verzoekster en de vader van hun gezamenlijke dochter. Na een vakantie in Nederland heeft verzoekster de dochter niet terug laten keren naar [land]. Het verzoek van [A] strekt tot teruggeleiding van de dochter naar [land].
1.2. Op 11 februari 2011 is ingekomen het op dezelfde dag gedateerde wrakingsverzoek strekkende tot wraking van de meervoudige kamer, bestaande uit mr. [X], als voorzitter, en mrs. [Y] en [Z], als rechters. Het wrakingsverzoek is voorgelegd aan de wrakingskamer.
1.3. De meervoudige kamer heeft schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek. Deze reactie is op 24 februari 2011 door de wrakingskamer ontvangen.
2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek.
Op 28 februari 2011 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar raadsman mr. J.A.M. Schoenmakers, advocaat te Breda. Namens de meervoudige kamer is verschenen de voorzitter, mr. [X]. Namens [A] is verschenen zijn raadsvrouw, mr. H.A. Schipper, advocaat te 's-Gravenhage.
3. Het standpunt van verzoekster.
Verzoekster heeft verzocht de meervoudige kamer van de rechtbank te wraken, nu de rechtbank partijdig is of op zijn minst de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Dit blijkt volgens verzoekster - kort en zakelijk weergegeven - uit het niet oproepen van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) voor de zitting van 7 februari 2011 en het zelfs niet verzenden van een afschrift van het verzoekschrift aan de Raad. Nu in artikel 2.5 van het procesreglement overige (boek 1) zaken staat dat de rechtbank een afschrift verzendt aan de Raad, tenzij de rechtbank zich aanstonds onbevoegd verklaart of het verzoek toewijst, terwijl niet is gebleken dat dit beleid is gewijzigd, wekt het niet verzenden van een afschrift aan de Raad op zijn minst de schijn van partijdigheid. In nagenoeg alle kinderontvoeringszaken wordt voorts belangrijke betekenis toegekend aan het oordeel van de Raad, zodat de door de rechtbank ter zitting gegeven toelichting op het niet oproepen van de Raad onaanvaardbaar is. De beslissing tot het niet oproepen van de Raad en het weigeren om de behandeling aan te houden teneinde de raad alsnog op te roepen, is zo onbegrijpelijk dat voor die beslissing redelijkerwijs geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat zij voortvloeit uit vooringenomenheid van de rechtbank dan wel dat zij bij verzoekster de gerechtvaardigde vrees heeft kunnen wekken dat de beslissing is ingegeven door vooringenomenheid jegens haar.
Voorts heeft de rechtbank, ondanks het daartegen door verzoekster geuite bezwaar en in strijd met het Haagse Kinderontvoeringsverdrag (HKOV), een vertegenwoordiger van de Centrale Autoriteit (CA) namens [A] ter zitting aanwezig laten zijn. Tevens heeft de rechtbank het vlak voor de behandeling ter zitting door deze vertegenwoordiger aan het kantoor van de raadsman van verzoekster gefaxte - doch niet tijdig door de raadsman ontvangen - pakket stukken, waaronder buitenlandse stukken, tot de procedure toegelaten. Dit is in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Het vorenstaande wekt de schijn van vooringenomenheid.
4. Het standpunt van de meervoudige kamer.
Bij brief van 24 februari 2011 hebben mrs. [X], [Y] en [Z] hun standpunt kenbaar gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van de wrakingskamer heeft mr. [X] een nadere toelichting gegeven.
Primair stellen zij zich op het standpunt dat het verzoek tot wraking niet tijdig is gedaan.
Indien het verzoek wel ontvankelijk wordt geacht, betreffen de gronden die volgens verzoekster tot wraking zouden moeten leiden alle ter terechtzitting genomen beslissingen. Deze beslissingen zijn steeds genomen na schorsing van de behandeling en zijn gemotiveerd medegedeeld. De juistheid van deze beslissingen is niet aan het oordeel van de wrakingskamer onderworpen. Voorts is er geen sprake van (schijn van) vooringenomenheid.
Het oproepen van de Raad gebeurt als gevolg van een door de Raad geïnitieerde beleidswijziging niet langer standaard. De rechtbank kan zo nodig de Raad bij tussenbeslissing alsnog om advies en/of onderzoek vragen alvorens tot een eindoordeel te komen. Op dit punt heeft de rechtbank dan ook nog helemaal geen beslissing genomen. Dat geen afschrift van het verzoekschrift aan de Raad is verzonden, is de rechtbank niet bekend en is ook niet eerder door verzoekster aangevoerd.
De vertegenwoordiger van de CA is door de raadsvrouw van [A] verzocht ter zitting van 7 februari 2011 aanwezig te zijn, naar aanleiding van de enkele dagen voor de zitting overgelegde pleitnotities van de raadsman van verzoekster. De Uitvoeringswet staat dit toe.
Eveneens naar aanleiding van de vooraf overgelegde pleitnotities, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het niet overleggen van enkele stukken door de wederpartij, zijn deze stukken alsnog aan de raadsman verstrekt. Het betreft de originele uitspraken van de [land] rechtbank, welke reeds in vertaling (door een beëdigd tolk/vertaler vertaald) aan de raadsman waren verstrekt, en voorts alle stukken behorende bij het teruggeleidingsverzoek aan de CA, welke stukken verzoekster eveneens reeds bekend waren.
5. Beoordeling.
Artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering schrijft voor dat een verzoek tot wraking wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Nu de raadsman van verzoekster heeft verklaard na afloop van de zitting van 7 februari 2011 onderzoek te hebben verricht naar het beleid ten aanzien van het al dan niet standaard uitnodigen van de Raad door de rechtbank, waarna hij op 11 februari 2011 het wrakingsverzoek heeft gedaan, is naar het oordeel van de wrakingskamer niet dusdanig veel tijd verstreken dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid. Het wrakingsverzoek zal dan ook inhoudelijk worden behandeld.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
De wrakingskamer overweegt dat het enkele feit dat de Raad niet is opgeroepen voor de zitting onvoldoende is voor een geslaagde wraking. De wrakingskamer acht voldoende onderbouwd dat het niet oproepen van de Raad verband houdt met het - op verzoek van de Raad - recent gewijzigde zittingsbeleid, zoals verweerders naar voren hebben gebracht. Immers, onweersproken is gebleven dat ook in andere kinderzaken de Raad niet meer standaard ter zitting aanwezig is. Terecht hebben verweerders er voorts op gewezen dat, anders dan de raadsman van verzoekster lijkt te menen, het niet de rol van de Raad is om in internationale ontvoeringszaken de rechtbank standaard van advies te voorzien. De rechtbank kan de Raad wel om advies vragen ten aanzien van de vraag of bij de betrokken minderjarige sprake is van voldoende rijpheid in de zin van artikel 13 van het HKOV, indien daartoe aanleiding bestaat. Die mogelijkheid heeft de rechtbank blijkens het proces-verbaal in casu ook nadrukkelijk opengehouden. Het niet oproepen van de Raad voor de zitting betekent dus geenszins dat daarmee op voorhand vaststaat dat het verzoek zal worden toegewezen, zoals verzoekster stelt. Evenmin kan daaruit vooringenomenheid blijken, noch wordt hierdoor de schijn van vooringenomenheid gewekt. Ditzelfde geldt voor de stelling van de raadsman dat (mogelijk) geen afschrift van het verzoek aan de Raad is verzonden, nu de raadsman dit eerst ter zitting van de wrakingskamer naar voren heeft gebracht en nu mr. [X] heeft aangegeven dat dit de rechtbank niet bekend was.
Ten aanzien van de beslissingen van de rechtbank om de vertegenwoordiger van de CA ter zitting aanwezig te laten zijn en tot het toelaten van voornoemde stukken, overweegt de rechtbank als volgt. De enkele omstandigheid dat de rechtbank voor verzoekster onwelgevallige procedurele beslissingen heeft genomen levert geen grond voor wraking op. Daarbij is nog van belang dat de betreffende procedurele beslissingen steeds zijn genomen na hoor en wederhoor en de beslissingen ter zitting deugdelijk zijn gemotiveerd. Niet is aannemelijk geworden dat het de rechtbank door aldus te beslissen, aan onpartijdigheid ontbreekt of dat door aldus te beslissen de schijn van partijdigheid of vooringenomenheid jegens verzoekster is gewekt. Hierbij merkt de wrakingskamer ten aanzien van de beslissing om de vertegenwoordiger van de CA aanwezig te laten zijn nog op, dat door de raadsman van verzoekster niet gemotiveerd is weersproken dat het Uitvoeringsbesluit hiertoe de mogelijkheid biedt.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het middel van wraking niet kan worden benut om de juistheid van een beslissing inhoudelijk aan de orde te stellen. Daarover dient in hoger beroep te worden geklaagd.
Derhalve zal als volgt worden beslist.
6. Beslissing.
De rechtbank:
wijst het wrakingsverzoek af;
bepaalt dat het geding wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• verzoekster p/a haar raadsman mr. J.A.M. Schoenmakers, advocaat te Breda;
• mr. [X], [Y] en [Z];
• [A] p/a mr. H.A. Schipper, advocaat te 's-Gravenhage.
Deze beslissing is gegeven door door mrs. E. Rabbie, voorzitter, S.J. Hoekstra-Van Vliet en G.P. Verbeek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Dutrieux als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2011.