Afdeling 1, meervoudige kamer
Reg. Nrs. AWB 10/5114 WMO
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A], wonende te [plaats], als wettelijk vertegenwoordigster van
[B], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft verweerder de door eiseres aangevraagde woonvoorziening, te weten een verticale woonhuislift en een douchebrancard afgewezen omdat [B] niet zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Leidschendam-Voorburg. Verweerder heeft aan eiseres een bedrag van € 15.000 toegekend als tegemoetkoming in de kosten voor het bezoekbaar maken van de ouderlijke woning.
Bij besluit van 7 juni 2010, verzonden op 11 juni 2010, heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 20 juli 2010, ingekomen bij de rechtbank op gelijke datum, beroep ingesteld. Eiseres heeft nadien de gronden aangevuld.
Bij brief van 25 januari 2011 heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft eiseres ter zitting ingetrokken.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De zaak is op 15 februari 2011 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Winter.
II OVERWEGINGEN
[B], geboren op [datum] 1998, heeft wegens een vroeggeboorte een hersenbeschadiging. Als gevolg hiervan is [B] rolstoelgebonden, slechthorend, slechtziend en heeft hij last van epilepsie. [B] verblijft sinds 1 april 2003 in de instelling Kentalis in Sint Michielsgestel. Kentalis is de enige school in Nederland voor doven en slechtzienden. Eiseres heeft op 16 juli 2008 een aanvraag op grond van de Wmo ingediend voor een verticale woonhuislift en een douchebrancard voor in haar huidige of nieuw te bouwen woning. Bij brief van 4 februari 2009 heeft eiseres meegedeeld dat de aanvraag alleen betrekking heeft op haar huidige woning. De gevraagde woningaanpassing is volgens eiseres noodzakelijk in verband met het verblijf van [B] gedurende het weekend (tweewekelijks), de feestdagen en de vakanties in de ouderlijke woning.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat [B] zijn hoofdverblijf in de
AWBZ-instelling in Sint Michielsgestel heeft op grond waarvan verweerder de aanvraag woonvoorziening voor het logeerbaar maken van de woning van eiseres heeft afgewezen. Verweerder heeft voor het bezoekbaar maken van de woning aan eiseres, onder toepassing van de hardheidsclausule een bedrag van € 15.000,-- toegekend. Dit bedrag dient tevens te worden aangemerkt als compensatie ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wmo aan eiseres in haar functie van mantelzorger van [B].
Eiseres heeft in beroep verkort en zakelijk weergegeven aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [B] niet zijn hoofdverblijf (mede) in Leidschendam-Voorburg heeft. Eiseres wijst hierbij op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 15 september 2003 (AWB 03/3119 WVG). [B] is minderjarig en moet in staat worden gesteld deel uit te maken van het gezin. De woning moet, kort gezegd, logeerbaar gemaakt worden. Voorts is het besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede het Verdrag inzake de Rechten van het kind.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 4, eerste lid, van de Wmo is - voor zover hier van belang - bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, van deze wet ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Ingevolge artikel 1, onder u van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijk ondersteuning Leidschendam-Voorburg 2007 (hierna: de Verordening) wordt als hoofdverblijf aangemerkt: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar een persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven, dan wel het feitelijk woonadres indien een persoon met beperkingen met een briefadres is ingeschreven.
Ingevolge artikel 2, tweede lid , aanhef en onder b, van de Verordening wordt geen voorziening toegekend indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Leidschendam-Voorburg.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Verordening wordt een woonvoorziening slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Verordening kan in afwijking van het gestelde in het eerste lid een woonvoorziening worden getroffen voor het bezoekbaar maken van één woonruimte, indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.
Ingevolge artikel 20, vijfde lid van de Verordening wordt onder het bezoekbaar maken van de woning uitsluitend verstaan het bereikbaar maken van de woonruimte, de woonkamer en het toilet.
Ingevolge artikel 46 van de Verordening kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Ingevolge artikel 8:8 van het Besluit individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van het bezoekbaar maken van een woning maximaal € 5.136,--.
Een redelijke uitleg van artikel 4, eerste lid , van de Wmo brengt mee dat de aldaar bedoelde compensatieverplichting van verweerder uitsluitend bestaat jegens degenen die in de betreffende gemeente woonplaats hebben. In overeenstemming daarmee is in artikel 2, tweede lid , aanhef en onder b, van de Verordening expliciet bepaald dat geen voorziening wordt toegekend indien de aanvrager niet in de gemeente Leidschendam-Voorburg woonachtig is. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 september 2010 LJN: BO0285.
De vraag in welke gemeente de belanghebbende woonplaats heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Niet in geschil is dat [B] staat in geschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Leidschendam-Voorburg. [B] verblijft om het weekend, tijdens de schoolvakanties en de feestdagen bij zijn moeder. De rechtbank is van oordeel dat [B], die door de weeks verblijft in een AWBZ-instelling, aldaar zijn hoofdverblijf heeft. [B] verblijft immers het merendeel van zijn tijd in deze AWBZ-instelling met een beschermde woonomgeving. De rechtbank heeft bij dit oordeel tevens betrokken dat uit de Memorie van Toelichting bij de Wmo (Kamerstukken II, 2004-2005, 30131 nr. 3) niet valt af te leiden dat de wetgever bij de invoering van de Wmo heeft beoogd de zorgplicht ten aanzien van gehandicapten in een AWBZ-instelling ten opzichte van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) (op de door eiseres voorgestelde ingrijpende wijze) uit te breiden. Ingevolge artikel 2, tweede lid van de Wvg waren immers gehandicapten die in een AWBZ-instelling verbleven uitgesloten van de in die wet opgenomen zorgplicht.
De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar betoog dat een minderjarige
AWBZ-bewoner, gezien de domicilieregeling opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, de woonplaats van de ouders volgt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de regelgeving in het kader van de Wvg, en in navolging daarvan de Wmo, dat voor de vaststelling van de woonplaats van een gehandicapte die in een AWBZ-instelling verblijft geen aansluiting dient te worden gezocht bij de domicilieregeling ingevolge het BW. Het feit dat [B] een minderjarige gehandicapte is doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Immers, uit de (totstandkoming van de) wetgeving, noch uit de jurisprudentie blijkt dat er te dien aanzien onderscheid dient te worden gemaakt tussen minderjarige en meerderjarige gehandicapten.
Verweerder heeft onderzocht welke aanpassingen nodig zijn om de woning van eiseres bezoekbaar te maken voor [B]. Uit de rapportage van consulent J. van Leeuwen volgt dat er bouwtechnische aanpassingen noodzakelijke zijn; deze aanpassingen zijn begroot op een bedrag van € 7.000,--. Tevens is voor het bereiken van het toilet een toiletstoel benodigd en een tillift voor alle transfers. De kosten hiervoor zijn begroot op een bedrag van € 8.000,--. De toekenning van de financiële tegemoetkoming voor het bezoekbaar maken van de woning is in artikel 8.8 van het Besluit individuele voorzieningen Leidschendam-Voorburg gemaximeerd tot een bedrag van € 5.136,--. Verweerder heeft met toepassing van de hardheidsclausule alsmede op grond van zijn compensatieplicht ten aanzien van eiseres in haar functie als mantelzorger, besloten het bedrag van € 15.000,-- toch in zijn geheel toe te kennen
De rechtbank overweegt dat gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 19, tweede lid van de Verordening, alsmede de toelichting op dit artikel, het uitdrukkelijk de bedoeling van verweerder is geweest om in gevallen als die van [B] de te treffen woonvoorziening te beperken tot het bezoekbaar maken van de woning en niet om verdergaande aanpassingen ervan, zoals in dit geval de wens van eiseres om de woning logeerbaar te maken. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 19 maart 1999, LJN: ZB8168) heeft de regeling van het bezoekbaar maken van de woning een uitzonderingskarakter. De aard en de opzet van de verordeningsbepalingen rechtvaardigen een strikte toepassing daarvan door verweerder, aldus de CRvB.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder met de toekenning van de financiële tegemoetkoming van € 15.000,-- heeft voldaan aan de in de Verordening opgenomen verplichting tot het bezoekbaar maken van de woning en aan zijn compensatieplicht ingevolge artikel 4, eerste lid , van de Wmo ten aanzien van eiseres, die de mantelzorger is van [B].
In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder met (een nadere) toepassing van de hardheidsclausule van artikel 46 van de Verordening een hoger bedrag aan eiseres had moeten toekennen. Daarbij overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 26 juni 1998, LJN: ZB7780) de hardheidsclausule geen grondslag biedt om verweerder gehouden te achten ten behoeve van gehandicapten die verblijven in een AWBZ-instelling een tegemoetkoming te verlenen in de kosten van het logeerbaar maken van de woning, nu dit verweerder in een positie zou brengen die -gelet op de bewoordingen van de Verordening- nu juist door de regelgever welbewust is uitgesloten.
De rechtbank merkt hierbij op dat zij oog heeft voor het feit dat eiseres de voorzieningen juist heeft gevraagd zodat [B] weekenden, feestdagen en een deel van de schoolvakanties thuis kan doorbrengen. De rechtbank erkent dat dergelijke bezoeken van wezenlijk belang zijn voor de gehandicapten, de ouders, alsmede de overige leden van het gezin en dat op dit vlak soms problematische situaties kunnen bestaan. Hetgeen in de gemeentelijke verordeningen krachtens de WMO is geregeld leidt niet steeds tot door de betrokkenen als redelijk ervaren uitkomsten. Het is echter niet aan de rechter om de zorgplicht van de bevoegde gemeentebesturen op dit punt op enigerlei wijze te verruimen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de wetgever om dienaangaande keuzes te maken (CRvB 19 maart 1999 LJN: ZB8168).
De rechtbank is evenmin van oordeel dat de afwijzing van de financiële tegemoetkoming voor het logeerbaar maken van de ouderlijke woning in strijd is met het EVRM, danwel het Verdrag inzake de Rechten van het kind. [B] heeft bij de AWBZ-instelling immers een aangepaste woonomgeving en met de bij het thans bestreden besluit toegekende financiële tegemoetkoming kan zijn ouderlijke woning bezoekbaar worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde verdragen niet de plicht opleggen om ten behoeve van een minderjarige gehandicapte naast de (aangepaste woonomgeving bij de) AWBZ-instelling, tevens te voorzien in een aangepaste ouderlijke woning.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. L. Koper, mr. M. Dirks en mr. G.P. Verbeek, in tegenwoordigheid van de griffier S.V. de Bart-van der Vegte.
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.
Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin op het beroep is beslist, binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.