Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 09/33244
Datum uitspraak: 29 maart 2011
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer]
van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. K. Ross,
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 15 september 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van
8 september 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel.
Op 15 september 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en bij brieven van 6 april 2010 en 16 juni 2010 verweerschriften ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
24 september 2010.
Na sluiting van het onderzoek is het onderzoek op 18 november 2010 heropend en is verweerder de gelegenheid geboden te reageren op een namens eiser ter zitting naar voren gebracht standpunt. Bij brief van 29 november 2010 heeft verweerder zijn schriftelijke reactie naar de rechtbank toegezonden. Daarop heeft eiser gereageerd bij brief van
9 december 2010. De zaak is vervolgens ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De voortgezette behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
1 februari 2011.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.P.A. van Laarhoven.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
2. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser het volgende relaas ten grondslag gelegd.
In 2003 heeft eisers vader een conflict gekregen met de bandieten die in [naam], de woonplaats van eiser, de macht hadden en regelmatig van het gezin beschermingsgeld eisten. Elke keer als eisers vader betaalde kreeg hij een bewijs van betaling. Op een dag in 2003 zijn deze bandieten langsgekomen en toen heeft eisers stiefmoeder betaald omdat haar echtgenoot niet aanwezig was, maar zij heeft geen bewijs van betaling gekregen. Toen eisers vader terugkwam is hij langsgegaan bij de bandieten om een bewijs van betaling te krijgen, maar de bandieten hebben hem vermoord. De bandieten hebben vervolgens zijn landbouwgrond in beslag genomen.
In 2008 kreeg de Al Shabaab de macht in [naam]. In een door de Al Shabaab gehouden toespraak is meegedeeld dat een ieder door de bandieten afgenomen land kon herkrijgen. Daarop heeft eisers oom, die bij eisers gezin was gaan wonen, bij de
Al Shabaab uitgelegd dat de bandieten de grond van zijn broer hebben ingenomen en hem hebben vermoord. De Al Shabaab heeft gevraagd om een eigendomsbewijs. Eiser is toen met zijn oom met de eigendomsakte naar de Al Shabaab gegaan. De bandieten hebben vervolgens zijn oom bedreigd en hem gezegd dat hij moest stoppen om hulp te vragen aan de Al Shabaab. Op 1 mei 2009 is eisers oom door de bandieten vermoord. Tegen eisers echtgenote, die daarbij aanwezig was, hebben de bandieten gezegd dat zij naar eiser op zoek waren. Eiser acht het aannemelijk dat ze hem zoeken omdat hij in het bezit is van de eigendomspapieren van het stuk grond. Daarop is eiser naar het huis van zijn schoonvader gevlucht, waar hij tot 8 mei 2009 heeft verbleven. Eiser is vervolgens naar zijn eigen huis gegaan en is, nadat hij daar de nacht heeft doorgebracht, de volgende dag naar Mogadishu vertrokken.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat en voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd. Eiser is toerekenbaar onvoldoende gedocumenteerd, hetgeen met zich brengt dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op hem van toepassing is. Zijn asielrelaas mist positieve overtuigingskracht. Gelet hierop, in samenhang met het feit dat ook overigens niet is gebleken dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, wordt de aanvraag afgewezen.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd, zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
7. Volgens paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is het in beginsel ongeloofwaardig dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. Indien hij omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft de asielzoeker blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute en kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.
8. In het – in het bestreden besluit ingelaste – voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat van eiser in alle redelijkheid mag worden verwacht dat hij informatie kan verschaffen over zaken als vluchtnummers, stoelnummers, stoelindeling van het vliegtuig en de plaats van tussenlanding op het traject Addis Abeba-Nederland.
9. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op vorenbedoeld standpunt kan stellen. Eiser heeft niet weersproken dat hij de door verweerder genoemde reisdetails niet kan verschaffen. In de, eerst in beroep, ingenomen stelling van eiser dat hij voldoende informatie heeft verschaft om verweerder in staat te stellen de aankomst van eiser op 28 mei 2009 met een toestel van Egypt Air te verifiëren, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Dit brengt met zich dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser heeft mogen tegenwerpen. Hetgeen verder in dit verband is aangevoerd, kan daarmee onbesproken blijven.
10. Als zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, moet volgens paragraaf C14/3.4 van de Vc 2000, zoals deze gold ten tijde van belang, van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te achten.
11. De vraag ligt voor of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht mist. Daarbij is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas de maatstaf, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
12. In het voornemen heeft verweerder (onder meer) overwogen dat niet geloofwaardig wordt geacht dat de personen die eisers oom doodden, intensief naar eiser op zoek waren en dat de aanleiding daarvoor moet worden gevonden in de acties van eiser en zijn oom om de in beslag genomen landbouwgrond terug te krijgen. Eisers echtgenote heeft hem niet verteld door wie zijn oom is gedood en eiser heeft nog een week na de dood van zijn oom in de woning van zijn schoonvader verbleven. Bovendien heeft hij daarna, vóór zijn vertrek uit zijn dorp, nog overnacht in zijn eigen woning. Niet is gebleken dat in die periode van acht dagen naar eiser is gezocht. Bovendien is eisers relaas gebaseerd op zijn eigen vermoedens, zo stelt verweerder.
13. In zijn zienswijze heeft eiser aangevoerd dat het volstrekt logisch is dat wanneer de personen die zijn oom hebben gedood, daarna naar hem vragen, hij het risico loopt het volgende slachtoffer te worden. Nu zijn oom is gedood na het indienen van de klacht over de ingenomen grond, is het aannemelijk dat daartussen een verband bestaat. Tijdens het verblijf in zijn eigen woonomgeving heeft hij zich schuilgehouden.
14. In het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van het door eiser gestelde risico overwogen dat eisers verklaringen als ongeloofwaardig zijn beoordeeld. Juist bij familie – waar eiser stelt zich te hebben schuilgehouden – kan hij verwachten te worden gevonden, aldus verweerder.
15. In de gronden van beroep heeft eiser gesteld dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt door wie zijn oom is vermoord. De voor deze stelling door eiser gegeven onderbouwing, te weten dat hij tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat zijn oom op 28 april 2009 is bedreigd en op 1 mei 2009 is vermoord, dat de mensen die zijn oom hebben vermoord daarna het huis zijn ingegaan en dat zij aan zijn echtgenote hebben gevraagd waar eiser was, kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet daartoe dienen. Verder kan de mededeling van eiser dat hij tijdens zijn verblijf bij zijn schoonvader noch tijdens de laatste overnachting in zijn eigen huis is gevonden, geen afbreuk doen aan de stelling van verweerder dat niet is gebleken dat naar eiser is gezocht.
16. Gelet op het voorgaande, bezien in het licht van het hiervoor onder 10 en 11 uiteengezette toetsingskader, biedt hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Dit betekent dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser op grond van zijn relaas niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de gronden genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
17. Voor zover eiser in beroep heeft willen betogen dat hij wegens zijn afkomst – hij behoort tot de Digil – in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, wordt als volgt overwogen.
18. Volgens het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991, in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het
Verenigd Koninkrijk (LJN AD1522) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken (“special distinguishing features”), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid (“mere possibility”) van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in
zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN BF0248) zijn evenbedoelde specifieke individuele kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (LJN AZ5971).
19. Gesteld noch gebleken is dat de clan waartoe eiser behoort dermate kwetsbaar is dat de leden reeds op grond van het behoren tot die groep geen bescherming kunnen krijgen tegen ernstige mensenrechtenschendingen waarvan zij het doelwit zijn. Evenmin heeft eiser hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat (juist) hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eisers beroep op voormeld artikel wegens zijn afkomst slaagt dan ook niet.
20. Eiser heeft verder betoogd dat hij bij terugkeer naar [naam] een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
21. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een
burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
22. In artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is (onder meer) opgenomen dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
23. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit informatie uit gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van maart 2009, blijkt dat in Somalië geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Somalië aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt slachtoffer te worden van dat geweld. Gelet op de jurisprudentie van het EHRM zal vorenbedoelde situatie zich slechts in een “most extreme case of general violence” voordoen en het EHRM heeft het bestaan van een dergelijke situatie nog nooit aangenomen, aldus verweerder. In zijn verweerschrift heeft verweerder, in aanvulling op het voorgaande, nog het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Hoewel op grond van alle beschikbare relevante informatie moet worden gesteld dat in Zuid- en Centraal-Somalië sprake is van een slechte veiligheidssituatie en, daarmee samenhangend, een slechte humanitaire situatie, leiden de beschreven omstandigheden – de aard en intensiteit van het geweld, de vluchtelingenstromen binnen en vanuit Zuid- en Centraal-Somalië en de gevolgen voor de burgerbevolking – zowel op zichzelf als in samenhang bezien niet tot het oordeel dat sprake is van een situatie waarin
een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade. Ter zitting heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 september 2010 in zaak nr. 201001112/1/V2 (LJN BN6728).
24. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat verweerder in het daarin aan de orde zijnde besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mate van willekeurig geweld in de provincie Shabelle Hoose ten tijde voor de desbetreffende vreemdeling van belang, niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico zou lopen op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
25. Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit [naam], gelegen in de provincie Shabelle Hoose.
26. Nu uit de door eiser ingeroepen stukken niet is af te leiden dat de situatie in Shabelle Hoose ten tijde van het bestreden besluit en thans wezenlijk afwijkt van de situatie in de periode die in de hiervoor onder 24 vermelde uitspraak aan de orde was en het thans bestreden besluit is gebaseerd op dezelfde bronnen als aan de orde in het hiervoor onder 24 bedoelde besluit, heeft verweerder in het besluit van
15 september 2009 deugdelijk gemotiveerd dat zich in Shabelle Hoose niet een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voordoet.
27. Ter zitting van 24 september 2010, en nadien aangevuld, heeft eiser vervolgens betoogd dat hij zal worden uitgezet via de luchthaven van Mogadishu. Aangezien verweerder zich op het standpunt stelt dat zich in Mogadishu de meergenoemde uitzonderlijke situatie voordoet, levert deze voorgenomen uitzetting een schending op van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en artikel 3 van het EVRM. Dit betekent dat eiser niet kan worden uitgezet. Daar komt bij dat er op dit moment, op last van het EHRM, geen uitzettingen naar Zuid- en Centraal Somalië plaatsvinden. In dat verband heeft eiser gewezen op de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 13 januari 2011, kenmerk 5682715/11.
Het meeromvattende karakter van de beschikking betekent dat dergelijke uitzettingsbeletselen bij de beoordeling van de asielaanvraag moeten worden betrokken. Verweerder had dan ook moeten motiveren waarom uitzetting via Mogadishu mogelijk is. Nu dat niet is gedaan, moet het beroep gegrond worden verklaard.
28. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zich wegens de door het EHRM opgelegde interim measures thans een tijdelijke feitelijke belemmering voordoet bij de uitzetting naar Mogadishu, maar dat dit niet afdoet aan het voornemen om, zodra de belemmeringen zijn opgeheven, indien nodig tot uitzetting van eiser naar [naam] over te gaan. Verder moet de wijze waarop een mogelijke uitzetting gaat plaatsvinden, en dus de vraag of uitzetting indien nodig via Mogadishu kan plaatsvinden, los van de bestreden beschikking worden gezien. Gelet daarop bestaat volgens verweerder geen grond voor het oordeel dat de beschikking op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.
29. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de omstandigheid dat verweerder voornemens is om uitzetting van uitgeprocedeerde Somaliërs via het vliegveld van Mogadishu te laten verlopen, bij de beoordeling van het besluit op de asielaanvraag dient te worden betrokken.
30. De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraken van 29 mei 2001 (JV 2001, 166) en 2 maart 2005 (JV 2005, 160), volgt dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit is binnen de meeromvattende beschikking, dat de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege is van de afwijzing van een verzoek om toelating en dat die bevoegdheid niet discretionair van aard is. Het ontstaan door de afwijzing van de bevoegdheid tot uitzetting dient bij het geven van die beschikking te worden betrokken. Deze rechtsgronden mogen evenwel niet worden beoordeeld los van de strekking van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gronden, zie de uitspraak van 29 januari 2004 (JV 2004, 134). Daarbij geldt ook dat feitelijke belemmeringen, waaronder bijvoorbeeld interim measures van het EHRM, die niet afdoen aan het voornemen van verweerder om, zodra ze zijn opgeheven, tot uitzetting over te gaan, niet maken dat een besluit inzake de toelating van de betreffende vreemdeling in het licht van artikel 45 van de Vw 2000 onrechtmatig is, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2004 (JV 2004, 277). Ten slotte is van belang dat de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden geen deel uitmaakt van het besluit inzake de toelating van de vreemdeling en verweerder dus niet gehouden is deze bij dat besluit te betrekken, zie de uitspraken van de Afdeling van 1 oktober 2003 (JV 2003, 529) en 29 maart 2005 (zaaknummer 200408819/1, door verweerder bij brief van 20 januari 2011 overgelegd).
31. Uit deze jurisprudentie leidt de rechtbank af dat het meeromvattende karakter van de beschikking maakt dat daarbij wel moet worden betrokken of verweerder indien nodig bevoegd is om eiser uit te zetten, maar niet op welke wijze een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden.
32. Van belang is dan ook allereerst wat als plaats heeft te gelden waarheen eiser, indien nodig, kan worden uitgezet. Eiser is afkomstig uit [naam] zodat hij naar het oordeel van de rechtbank ook geacht kan worden naar deze plaats te worden uitgezet en niet naar Mogadishu of naar Somalië in het algemeen. Dit volgt ook uit de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling van 9 september 2010 waarin is overwogen dat gekeken moet worden naar het ‘gebied waarnaar de burger terugkeert’ en het voornemen van verweerder om uit te zetten via het vliegveld van Mogadishu, waarna de verdere doorreis naar de plaats van herkomst zal worden gefaciliteerd.
33. Hieruit volgt dat de uitzettingsbelemmering gelegen in de veiligheidsituatie rondom (het vliegveld van) Mogadishu geen betrekking heeft op de plaats waarheen eiser kan worden uitgezet, en dus de bevoegdheid om hem daarheen uit te zetten, maar betrekking heeft op de wijze waarop een eventuele uitzetting geëffectueerd kan worden, hetgeen, zoals volgt uit bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2005, geen deel uitmaakt van het thans bestreden besluit van 15 november 2009. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder niet de verplichting op zich heeft genomen om eiser via het vliegveld van Mogadishu uit te zetten. Immers, het bestreden besluit bevat geen beslissing over de wijze waarop uitzetting indien nodig zal worden geëffectueerd, vergelijk de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2003 (JV 2003, 529). Evenmin zijn in het beleid bepalingen opgenomen over de wijze waarop de uitzetting van eiser geëffectueerd moet worden, of is in het beleid bepaald dat de wijze van uitzetting reeds ten tijde het nemen van het besluit moet worden onderzocht, vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 14 mei 2003 (JV 2003, 291) en 9 juni 2004
(NAV 2005, 95). Ten slotte merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat een eventuele belemmering om via Mogadishu uit te zetten zou afdoen aan het voornemen van verweerder om, zodra deze belemmering is opgeheven of een andere wijze van uitzetting is gevonden, tot uitzetting naar [naam] over te gaan.
34. Uit het bovenstaande volgt dat de veiligheidssituatie in Mogadishu niet maakt dat het besluit inzake de toelating van 15 september 2009 in het licht van artikel 45 van de Vw 2000 onrechtmatig is.
35. Zoals volgt uit de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2004 maakt de omstandigheid dat het EHRM interim measures heeft toegewezen zodat uitzetting op dit moment in ieder geval om die reden onmogelijk is evenmin dat het besluit onrechtmatig is. Ook deze belemmering doet immers niet af aan het voornemen van verweerder om, zodra deze belemmering is opgeheven, tot uitzetting over te gaan.
36. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Horsthuis, voorzitter, en mrs. C. van Linschoten en G. van der Straaten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).