ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ0708

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/11886, AWB 11/11887, AWB 11/11888 en AWB 11/11889
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake voorgenomen uitzetting van Angolese moeder en kinderen

In deze zaak hebben verzoekers, bestaande uit een Angolese moeder en haar drie kinderen, de Rechtbank 's-Gravenhage verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die hun voorgenomen uitzetting op 10 april 2011 zou verbieden, totdat er een beslissing op hun bezwaar zou zijn genomen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen. De verzoekers zijn sinds 29 maart 2011 rechtens hun vrijheid ontnomen op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Eerder was hun beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard. De aanvragen voor een verblijfsvergunning waren afgewezen, en het ingediende bezwaar had geen schorsende werking, waardoor de verweerder bevoegd was tot uitzetting.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder in zijn besluitvorming voldoende rekening had gehouden met de situatie van de verzoekers en dat de belangen van de kinderen in de beoordeling waren betrokken. De verzoekers hadden aangevoerd dat de uitzetting in strijd was met artikel 8 van het EVRM en andere internationale verdragen, maar de voorzieningenrechter concludeerde dat de ingediende informatie niet voldoende was om te concluderen dat de uitzetting in strijd was met deze bepalingen. De voorzieningenrechter vond dat de verzoekers geen redelijke kans van slagen hadden met hun bezwaar tegen de uitzetting, en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier op 8 april 2011.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: AWB 11/11886, AWB 11/11887, AWB 11/11888 en AWB 11/11889
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geding tussen:
[verzoekster 1]
geboren op [datum] 1982,
V-nummer: [nummer] ,
verzoekster 1,
[verzoeker 1]
geboren op [datum] 1999,
V-nummer: [nummer] ,
verzoeker 1,
[verzoekster 2]
geboren op [datum] 2002,
V-nummer: [nummer] ,
verzoekster 2,
[verzoekster 2]
geboren op [datum] 2008,
V-nummer: [nummer] ,
verzoekster 2,
allen van Angolese nationaliteit,
gemachtigde: mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A. Visser, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Op 6 april 2011 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verweerder om hen op 10 april 2011 uit te zetten naar Angola.
Op 6 april 2011 hebben verzoekers tevens verzocht om een voorlopige voorziening, inhoudende dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verzoekers hebben hun standpunt nader toegelicht in drie faxberichten (met bijlagen) van
7 en 8 april 2011. Verweerder heeft zijn standpunt uiteengezet in twee faxberichten van 7 en 8 april 2011.
Het onderzoek is gesloten met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist.
2.2 De voorzieningenrechter stelt in dat verband vast dat sprake is van een spoedeisend belang, nu verweerder het voornemen heeft verzoekers op 10 april 2011 uit te zetten naar Luanda, Angola.
2.3 Verzoekers hebben sinds de komst van verzoekster 1 en verzoeker 1 naar Nederland op 3 oktober 2001 diverse verblijfsprocedures doorlopen waarin onherroepelijk negatief is beslist. Op 31 maart 2011 hebben verzoekers voorts aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘conform beschikking minister’ ingediend. Bij besluit van 7 april 2011 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij brief van dezelfde datum hebben verzoekers daartegen bezwaar gemaakt.
2.4 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers sinds 29 maart 2011 rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Het beroep tegen deze maatregel van bewaring is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, ongegrond verklaard op 7 april 2011 (LJN: BQ0564).
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat de aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘conform beschikking minister’ zijn afgewezen met toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (mvv-vereiste). Nu het daartegen ingediende bezwaar op grond van artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a, en vierde lid, van de Vw 2000 geen schorsende werking heeft en de enkele indiening van een verzoek om voorlopige voorziening geen rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8 van de Vw 2000 oplevert, is verweerder bevoegd tot uitzetting van verzoekers.
2.5 In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 7 april 2011 in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Daarbij is het volgende van belang.
Verzoekers hebben - kort samengevat - aangevoerd dat de uitzetting van verzoekers in strijd is met artikel 8 van het EVRM, artikel 3, 6, 8 en 16 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Daarbij is een rapport overgelegd van Defence for Children van 7 april 2011, informatie van Amnesty International d.d. 31 maart 2011, en een verklaring van J. Bos.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het besluit van 7 april 2011 voldoende blijkt dat verweerder de situatie van verzoekers in zijn besluitvorming heeft betrokken en dat in dat besluit, met een weging van de betrokken belangen, uitgebreid is gemotiveerd waarom verzoekers geen verblijfsaanspraken kunnen ontlenen aan artikel 8 EVRM. Hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding voor de conclusie dat het desbetreffende standpunt van verweerder in bezwaar geen stand kan houden. Met de bij het onderhavige verzoek overgelegde informatie is ook niet gebleken van feiten en omstandigheden die wezenlijk anders zijn dan die welke verweerder reeds in zijn besluitvorming heeft betrokken.
Met betrekking tot de door verzoekers ingeroepen bepalingen van het IVRK en de ingeroepen bepaling van het Handvest overweegt de voorzieningenrechter voorts dat, voor zover deze bepalingen al een direct toepasbare norm inhouden, zij geen verdere strekking hebben dan dat rekening gehouden moet worden met de belangen van de betrokken kinderen. In voornoemd besluit van 7 april 2011 is de situatie van de drie kinderen van verzoekster 1 uitdrukkelijk bij de beoordeling betrokken. Nu de onderhavige bepalingen wat betreft het gewicht dat in een concreet geval aan het belang van het kind moet worden toegekend geen norm bevatten, bestaat geen grond voor het oordeel dat die bepalingen zijn geschonden.
Voor zover verzoekers hebben betoogd dat de algemene situatie in Angola aan hun uitzetting in de weg staat, overweegt de voorzieningenrechter dat de ingeroepen informatie onvoldoende is om te concluderen dat de uitzetting van verzoekers, die asielrechtelijk zijn uitgeprocedeerd, in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
2.6 Het bezwaar van verzoekers tegen het voornemen van verweerder om hen op 10 april 2011 uit te zetten naar Angola, heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op het voorgaande, geen redelijke kans van slagen. Het verzoek om voorlopige voorziening is kennelijk ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.H.T. Rademaker. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 april 2011.