Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 10/13422 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A], eiser, V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M. Yildirim, advocaat te Den Haag,
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiser is geboren op [datum] 1976 en heeft de Turkse nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Bij brief van 26 oktober 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking "het verrichten van arbeid in loondienst".
Deze aanvraag is bij besluit van 15 januari 2010 door verweerder ingewilligd waarbij aan eiser een verblijfsvergunning is verleend met ingang van 26 oktober 2009 geldig tot 26 oktober 2010. Eiser heeft tegen dit besluit op 18 januari 2010 een bezwaarschrift ingediend. Op 7 april 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 9 april 2010 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 13 april 2010 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010 door een enkelvoudige kamer van deze rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 1 november 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb en het beroep met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb doorverwezen voor behandeling door een meervoudige kamer.
Het beroep is op 16 november 2010 ter zitting door een meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Eiser heeft zich door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde,
mr. A.H. Noordeloos.
II OVERWEGINGEN
1 Eiser stelt dat verweerder hem ten onrechte de verleende verblijfsvergunning met een geldigheidsduur van slechts één jaar heeft verleend. Eiser betoogt daartoe dat hij ten gevolge van de in geding zijnde verlening elk jaar opnieuw een verlengingsaanvraag moet indienen en aldus elk jaar voor die aanvraag opnieuw moeite moet doen en leges moet betalen, hetgeen in strijd is met artikel 9 van de Associatieovereenkomst EEG en Turkije en de artikelen 10 en 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (hierna: Besluit nr. 1/80). Volgens eiser moet het telkens opnieuw indienen van een verlengingsaanvraag en de daarvoor te betalen leges gezien worden als een nieuwe, op grond van voornoemde artikelen verboden, beperking. In dit kader meent eiser dat de verplichte verlengingsaanvragen kosten en moeite vergen die onevenredig zijn aan dat wat van de burgers van de Unie wordt gevraagd voor de afgifte van soortgelijke documenten. Eiser verwijst hierbij vooral naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 september 2009 inzake Sahin, C-242/06 (LJN BJ8590), het arrest van 21 oktober 2003 inzake Abatay en Sahin (LJN AM2833), het arrest van 20 september 2007 inzake Tum en Dari (LJN BB8030) en het arrest van 29 april 2010 inzake Commissie tegen Koninkrijk der Nederlanden, C-92/07 (LJN BM3843). Eiser stelt tot slot dat hij ten onrechte niet is gehoord.
2 Verweerder stelt zich gemotiveerd op het standpunt dat eiser terecht een verblijfsvergunning is verleend met een geldigheidsduur van één jaar.
3 Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Ingevolge het derde lid wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor ten hoogste vijf achtereenvolgende jaren verleend. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 3.57 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, verleend voor ten hoogste één jaar en kan telkens met ten hoogste één jaar worden verlengd.
Volgens hoofdstuk B11, paragraaf 3.2, van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 ontlenen Turkse werknemers en hun gezinsleden die voldoen aan de voorwaarden van een bepaling van Besluit nr. 1/80 hun recht op arbeid, en het daarmee samenhangend recht op verblijf, rechtstreeks aan Besluit nr. 1/80. Het recht op verblijf is in die gevallen daarom in beginsel onafhankelijk van de afgifte van een verblijfsvergunning, hetgeen het bestaan van dit (rechtstreeks toegekende) recht slechts bevestigt (zie de arresten van het Hof van 6 juni 1995 inzake Bozkurt, C-434/93 en van 16 maart 2000 inzake Ergat, C-329/97, LJN AG9037)
Ingevolge artikel 59 van het aanvullend protocol, op 23 november 1970 te Brussel ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972 (hierna: aanvullend protocol), mag op de onder dit protocol vallende gebieden, de behandeling van Turkije niet gunstiger zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid, in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 passen de lidstaten van de Gemeenschap op de Turkse werknemers die tot hun legale arbeidsmarkt behoren een stelsel toe dat wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie uit hoofde van de nationaliteit ten opzichte van communautaire werknemers, voor wat betreft de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden.
Ingevolge artikel 13 van Besluit nr. 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
4 Uit het arrest van het Hof van 17 september 2009 inzake Sahin (LJN BJ8590), onder de punten 70 en 71 volgt, voor zover thans van belang, dat de standstillclausule van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 er niet aan in de weg staat dat een voorschrift wordt ingevoerd, waarbij voor de verlening of verlenging van een verblijfsvergunning de betaling van leges wordt gevraagd van een Turks staatsburger die op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft. Dit neemt niet weg dat een dergelijke regeling niet mag neerkomen op het creëren van een beperking in de zin van artikel 13 van Besluit nr. 1/80. Gelezen in samenhang met artikel 59 van het aanvullend protocol houdt artikel 13 immers in dat een Turks staatsburger op wie deze bepalingen van toepassing zijn weliswaar niet in een gunstiger situatie mag worden gebracht dan die van gemeenschapsburgers, maar zich ook niet gesteld mag zien voor nieuwe beperkingen die onevenredig zijn aan die welke voor gemeenschapsburgers gelden. Voor de vraag op er sprake is van evenredigheid is van belang of er een relevante verklaring dan wel rechtvaardiging is voor de verschillende behandeling (zie punt 73).
Het arrest van het Hof van 29 april 2010 inzake Commissie tegen Koninkrijk der Nederlanden (LJN BM3843) bevestigt voormeld arrest van 17 september 2009 en hierin is bepaald dat de litigieuze leges in strijd zijn met de non-discriminatiebepalingen in artikel 9 van de Associatieovereenkomst en in artikel 10, eerste lid, van Besluit nr. 1/80. In voormeld arrest van 29 april 2010 is geoordeeld dat moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden, door van Turkse staatsburgers leges voor de verlening of verlenging van verblijfsvergunningen te eisen die onevenredig zijn aan de leges die burgers van de Unie verschuldigd zijn voor soortgelijke documenten, discriminerende leges heeft opgelegd. Voor zover deze leges gelden voor Turkse staatsburgers, die gebruik willen maken van de vrijheid van vestiging of het vrij verrichten van diensten krachtens de Associatieovereenkomst of voor hun familieleden, zijn zij in strijd met de algemene non-discriminatiebepaling in artikel 9 van de Associatieovereenkomst. Voor zover deze leges gelden voor Turkse werknemers of hun familieleden, voeren zij in strijd met artikel 10 van Besluit nr. 1/80 een discriminerende arbeidsvoorwaarde in.
5 In het onderhavige geval vergt het jaarlijks verlengen van een verblijfsvergunning jaarlijks kosten en moeite die eiser als Turkse werknemer moet maken in tegenstelling tot een gemeenschapsburger. Immers, uit de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden (de richtlijn) volgt dat burgers van de Unie een verklaring van inschrijving dan wel een verblijfskaart kosteloos kunnen verkrijgen dan wel tegen een bedrag (eenmalig) dat het voor de afgifte van soortgelijke documenten van eigen onderdanen verlangde bedrag niet te boven gaat. De geldigheidsduur van dergelijke documenten bedraagt vijf jaar vanaf de datum van afgifte of is gelijk aan de voorgenomen periode van verblijf van de burger van de Unie, indien deze minder dan vijf jaar bedraagt.
6 Volgens verweerder is de rechtvaardiging voor het hiervoor weergegeven verschil tussen de Turkse werknemer en de gemeenschapsburger gelegen in de in de gedachtestrepen van artikel 6 van Besluit nr. 1/80 besloten systematiek van een geleidelijke opbouw van steeds sterkere verblijfsrechten. Steeds opnieuw moet worden getoetst of nog aan de voorwaarden, dan wel aan de nieuwe voorwaarden, wordt voldaan.
7 De rechtbank stelt vast dat aan eiser bij besluit van 15 januari 2010 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend onder de beperking: "arbeid in loondienst bij Bilal B.V. op grond van het Turks Associatie Verdrag" met ingang van
26 oktober 2009 geldig tot 26 oktober 2010 met de arbeidsmarktaantekening "arbeid vrij toegestaan, tewerkstellingsvergunning (TWV) niet vereist". Voorts is onbestreden dat eiser sinds 15 oktober 2007 werkzaam is bij Bilal B.V. en dat eiser met ingang van 1 januari 2008 met de werkgever Bilal B.V. een dienstverband is aangegaan voor onbepaalde tijd.
8 De rechtbank ziet niet in waarom de in de gedachtestrepen van artikel 6 van Besluit nr. 1/80 neergelegde systematiek voor verweerder de noodzaak vormt voor jaarlijkse toetsing aan die gedachtestrepen in voormeld artikel. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder de mogelijkheid heeft om op het document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, verschillende soorten arbeidsmarktaantekeningen te plaatsen. Zo volgt uit hoofdstuk B1, paragraaf 2.3.1, van de Vc 2000 dat bijvoorbeeld bij een kennismigrant of een onbezoldigd wetenschappelijk onderzoeker de arbeidsmarktaantekening "TWV niet vereist. Andere arbeid niet toegestaan" op het verblijfsdocument wordt geplaatst. Met deze aantekening wordt uitgedrukt dat de vreemdeling de arbeid, in verband waarmee de verblijfsvergunning is afgegeven, mag verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Hij mag echter geen andere arbeid verrichten dan die waarvoor de verblijfsvergunning is verleend. Als de vreemdeling andere arbeid wil gaan verrichten, zal hij een wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning moeten aanvragen. Voorts bestaat voor verweerder de mogelijkheid om de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te trekken, indien niet aan de beperking wordt voldaan.
9 Gelet hierop valt niet in te zien dat verweerder niet aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met een geldigheidsduur van vijf jaar heeft verleend met in achtneming van artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreep, van Besluit nr. 1/80 door een arbeidsmarktaantekening op het verblijfsdocument te plaatsen inhoudende dat een tewerkstellingsvergunning niet is vereist en arbeid in loondienst is toegestaan bij de op het verblijfsdocument vermelde werkgever. Zolang eiser werkt bij dezelfde werkgever, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreep, van Besluit nr. 1/80 is het voor eiser niet nodig om opnieuw een aanvraag tot het verlengen van de verblijfsvergunning in te dienen, waardoor eiser niet voor extra kosten komt te staan. Indien eiser bij een andere werkgever arbeid wil gaan verrichten, dan wel indien eiser door afgifte van een verblijfsvergunning een bevestiging van het recht op verblijf van de aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80 ontleende en opgebouwde rechten wenst, zal hij een wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning moeten aanvragen met de daarbij behorende moeite en kosten aan leges.
Dienaangaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder noch in zijn verweerschrift noch in antwoord op de hem ter terechtzitting gestelde vragen enig relevant argument te berde heeft gebracht dat het grote verschil in behandeling van Turkse staatsburgers op wie artikel
13 van Besluit nr. 1/80 van toepassing is ten opzichte van gemeenschapsburgers kan rechtvaardigen. Derhalve heeft verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verplichting van een één- of meerjaarlijkse verlenging met de daarbij voor eiser behorende moeite en kosten aan leges niet onevenredig is en geen beperking is met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid en aldus niet een maatregel die tevens in strijd is met de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80.
10 Tot slot overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb het bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord voordat het op het bezwaar beslist. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het bezwaar is kennelijk ongegrond indien naar objectieve maatstaven bezien op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet tot een ander besluit kan leiden. De beoordeling of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar is afhankelijk van de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.
Gelet op voorgaande overwegingen was het bezwaar, waarin de gronden van eiser reeds waren uiteengezet, niet kennelijk ongegrond. Verweerder heeft dan ook ten onrechte afgezien van het horen van eiser.
11 Gelet op het vorenstaande kleeft aan het bestreden besluit van 7 april 2010 een motiveringsgebrek en is sprake van schending van de hoorplicht. Voormeld besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb en het beroep dient gegrond te worden verklaard. In dat licht behoeft hetgeen overigens door eiser naar voren is gebracht geen beoordeling meer.
12 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit van 7 april 2010;
3 bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen binnen 6 weken na de datum van verzending van deze uitspraak aan partijen een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van 18 januar1 2010;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,--;
5 gelast verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van € 150,-- te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, mr. A.P. Pereira Horta en
mr. G.F. van der Linden-Burgers, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. M.L.E.H. Niemeijer-van Dongen.
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2010.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)