ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ0600

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/6084 WW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een werkgeversberoep tegen de toekenning van een WW-uitkering na beëindiging van een dienstverband op verzoek van de werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Korpsbeheerder van de politieregio [regio] en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WW-uitkering aan een ex-werkneemster. De ex-werkneemster had op eigen verzoek haar dienstverband beëindigd, wat leidde tot de vraag of zij verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank oordeelde dat de ex-werkneemster, door haar aanstelling te beëindigen, het voorschrift van artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de Werkloosheidswet (WW) had geschonden. Het Uwv had ten onrechte een WW-uitkering toegekend, omdat de ex-werkneemster geen rechtsmiddelen had aangewend tegen haar ontslag en er geen dringende redenen waren die haar ontslag rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van de Korpsbeheerder gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen over het recht op WW van de ex-werkneemster per 15 februari 2010, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om het Uwv in de proceskosten te veroordelen, aangezien er geen sprake was van beroepsmatige rechtsbijstand. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 1, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/6084 WW
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
De Korpsbeheerder van de politieregio [regio], te [plaats], eiser,
gemachtigde [A], juridisch medewerker van de politieregio [regio],
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 26 februari 2010 heeft verweerder aan mevrouw [B] met ingang van 15 februari 2010 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 22 juli 2010, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 augustus 2010, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Ex-medewerkster is door de rechtbank bij brief van 31 augustus 2010 op de voet van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid gesteld als derde partij deel te nemen aan deze procedure.
Eiser heeft nog nadere gronden en een mailbericht van 11 december 2009 ingezonden bij brief van 28 februari 2011.
Het beroep is op 11 maart 2011 ter zitting behandeld, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en verweerder door [C]. Tevens was aanwezig [D], werkzaam bij de politieregio [regio].
II OVERWEGINGEN
[B], hierna de ex-medewerkster, was met ingang van 15 februari 2009 in de functie van contractbeheerder aangesteld bij de Politie [regio] (P[regio]). Het betrof een benoeming in tijdelijke dienst voor de tijd van één jaar op grond van artikel 4, eerste lid, sub a, van het Besluit Algemene rechtspositie Politie (Barp). In december 2009 is de ex-medewerkster uitgevallen wegens ziekte.
Op 12 januari 2010 heeft zij haar leidinggevende, de in rubriek I genoemde mevrouw [D], een brief van diezelfde datum overhandigd, waarin staat dat zij haar contract per einde van de looptijd (zijnde 14 februari 2010) wil beëindigen.
Eiser - eigen risicodrager voor de WW - kan zich met de toekenning van een WW-uitkering door verweerder niet verenigen, omdat in zijn optiek sprake is van verwijtbare werkloosheid. De ex-medewerkster heeft eenzijdig haar aanstelling beëindigd. Conform haar verzoek is haar ontslag verleend per 14 februari 2010 bij besluit van 13 januari 2010. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het ontslag op eigen verzoek in rechte vaststaat. Dusdoende heeft de ex-medewerkster verhinderd dat zij na ommekomst van de aanstelling ingevolge artikel 4, eerste lid sub a, van het Barp in vaste dienst is gekomen, dan wel tenminste een verlenging van haar aanstelling had gekregen. Alleen bij disfunctioneren, gaat de P[regio] niet over tot verdere aanstelling. Dit is vastgelegd in artikel 89 van het Barp. Men was echter bij de P[regio] tevreden over het functioneren van de ex-medewerkster. Zulks is ook aan de ex-medewerkster te kennen gegeven in een functioneringsgesprek in november 2009. Uit het verslag van dit functioneringsgesprek blijkt dat alleen de ex-medewerkster twijfels had over de voortzetting van het dienstverband. De P[regio] wilde met haar verder, aldus eiser.
Eiser heeft hangende beroep ter ondersteuning van zijn stelling dat aan de ex-medewerkster het voornemen om haar een vaste aanstelling te verlenen, kenbaar was gemaakt een e-mailbericht van 11 december 2009 van mevrouw [D] aan de ex-medewerkster in het geding gebracht. Hierin staat onder meer en voor zover van belang te lezen:
Hallo [B], Hierbij verslag, wil je het lezen en na akkoord ondertekenen? We maken toch al dit jaar je vaste aanstelling in orde. Groet [D]
Eiser vervolgt dat zwaarwegende bezwaren tegen voortzetting van het dienstverband door de ex-medewerkster gesteld noch gebleken zijn, zodat ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW sprake is van verwijtbare werkloosheid, omdat de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de ex-medewerkster zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de ex-medewerkster zou kunnen worden gevergd. Tot zover het standpunt van eiser.
Verweerder heeft geoordeeld dat er in het onderhavige geval sprake is van een beëindiging van rechtswege van een dienstverband voor bepaalde tijd. Er is geen formele beoordeling opgemaakt drie maanden voor het aflopen van de proeftijd, zoals in de akte van aanstelling is toegezegd. Er is alleen een functioneringsgesprek geweest op 17 november 2009. Uit het verslag dat hiervan is opgemaakt, kan worden afgeleid dat er bij de P[regio] (ook) ontevredenheid over het functioneren van de ex-medewerkster bestond. Zij werkte niet goed samen, zij communiceerde moeilijk en in de derde plaats heeft ze zich niet gehouden aan de regels rond ziek- en hersteldmelding. Verweerder heeft, kortom, vraagtekens geplaatst bij het concrete uitzicht dat de ex-medewerkster zou hebben gehad op een vast dienstverband. Na ter zitting te zijn geconfronteerd met de inhoud van bovenaangehaald e-mailbericht van 11 december 2009 heeft verweerder gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 juni 2009 LJN: BJ1576. Hierin heeft de CRvB geoordeeld:
Het Uwv heeft ter zitting van de Raad verklaard aan artikel 24, zevende lid, van de WW een zodanige uitleg te geven dat ook sprake is van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW indien de werknemer kan worden verweten dat geen voortzetting heeft plaatsgevonden van een van rechtswege geëindigde arbeidsovereenkomst waar een voortzetting wel mogelijk was. Het Uwv tracht aldus gevallen als de onderhavige te benaderen op de wijze zoals dat tot 1 oktober 2006 geschiedde. Volgens het Uwv heeft de wetgever met de invoering van artikel 24, zevende lid, van de WW niet de intentie gehad in die benadering een verandering aan te brengen.
Naar het oordeel van de Raad biedt de tekst van artikel 24, zevende lid, van de WW, geen steun voor de uitleg die daaraan door het Uwv is gegeven. De Raad is van oordeel dat de - duidelijke - tekst van artikel 24, zevende lid, van de WW, ertoe leidt dat van schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW slechts sprake kan zijn indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt of indien de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
Volgens verweerder gebiedt deze uitspraak van de CRvB hem om uitkering te verstrekken. De consequentie van deze jurisprudentie is door het Uwv ook aangekaart bij het Ministerie van Sociale zaken, maar zolang de wetgever niet heeft ingegrepen, kan verweerder niet anders dan bij het van rechtswege eindigen van een dienstbetrekking uitkering toe te kennen.
De rechtbank staat voor de vraag of de ex-medewerkster door haar aanstelling , die van rechtswege zou expireren, te beëindigen, verwijtbaar werkloos is geworden.
De rechtbank overweegt als volgt. Sinds 1 oktober 2006 luidt artikel 24 van de WW, voor zover hier van belang:
"1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
b. werkloos is of blijft, doordat hij:
[...]
3°. door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt;
[...]
2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt;
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
[...]
7. Het tweede en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3°.
[...]."
Eiser heeft er in de eerste plaats met recht op gewezen dat het anders dan in de uitspraak van de CRvB hier gaat om een ambtelijke aanstelling. Dit brengt met zich mee dat sprake is van een sterkere rechtspositie dan bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in het civiele arbeidsrecht. Het betrof hier een proeftijd-aanstelling. Deze levert in het ambtenarenrecht een zekere verwachting op dat de aanstelling bij normaal tot goed functioneren in een of andere vorm wordt voortgezet. Uit bovengeciteerd e-mailbericht heeft de rechtbank afgeleid dat in dit geval een concreet aanbod voor een vaste aanstelling is gedaan.
De leidinggevende van de ex-medewerkster heeft ter zitting naar het oordeel van de rechtbank, overtuigend uiteengezet dat zij, afgezien van wat minpunten op het gebied van de omgang met collega's, tevreden was met de door de ex-medewerkster verrichte werkzaamheden. De P[regio] was de ex-medewerkster tegemoet gekomen met het 4x9 uur mogen werken en had de ex-medewerkster, om het werken zonder verstoringen mogelijk te maken, een eigen werkkamer gegeven. Kortom, aldus de leidinggevende, de P[regio] was erg verbaasd toen de ex-medewerkster haar ontslagverzoek indiende.
Ter toelichting op de onmiddellijke effectuering van dit ontslagverzoek heeft mevrouw [D] verklaard dat de ex-medewerkster zelf direct haar ontslagverzoek aan de afdeling personeelszaken heeft gezonden en dat deze afdeling dan meteen het ontslagbesluit afgeeft en dat dit de normale gang van zaken is. De leidinggevende heeft in de betrachte spoed geen rol gespeeld en de snelle toezending van het ontslagbesluit dient niet te worden opgevat als bij de P[regio] bestaande opluchting over de ontslagname.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voor de rechtbank voldoende duidelijk geworden dat het initiatief tot niet-voortzetting van de aanstelling van de ex-medewerkster is uitgegaan. In zoverre gaat de uitspraak, waaraan verweerder zich gehouden acht, dan ook niet op. Daarin ging het immers om een werknemer die niet was ingegaan op een aanbod van de werkgever om de arbeidsovereenkomst na ommekomst van de bepaalde tijd te verlengen. Hier ligt de situatie anders omdat de ex-medewerkster een opzeggingshandeling heeft verricht. Nu de dienstbetrekking op verzoek van de ex-werkneemster is beëindigd, is, in dit geval, op haar het voorschrift van artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW van toepassing geworden. Eiser wordt eveneens gevolgd in zijn stelling dat niet is gebleken dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de ex-medewerkster zou kunnen worden gevergd.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd omdat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er geen sprake is van schending van het voorschrift van artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen over het recht op WW van de ex-medewerkster per 15 februari 2010 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Er is geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen, nu geen sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 298,-- vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. M.J. van den Bergh, mr. D.A.J. Overdijk en
mr. G.F. van der Linden-Burgers, in tegenwoordigheid van de griffier F.P. Krijnen
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011.
IV RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.