Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 382998 / KG ZA 10-1601
Vonnis in kort geding van 14 januari 2011
[eiser],
wonende te [A.] te Noorwegen,
eiser,
advocaat mr. H.A. Schipper te Den Haag,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], gemeente [X.],
gedaagde,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de man’ en ‘de vrouw’.
De man heeft de vrouw op 8 december 2010 doen dagvaarden om op 10 december 2010 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Den Bosch. Bij vonnis van 17 december 2010 heeft de voorzieningenrechter te Den Bosch de zaak verwezen naar deze rechtbank. Dit vonnis is bij exploot van 28 december 2010 aan de vrouw betekend en tevens is zij daarin opgeroepen om op 7 januari 2011 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die dag behandeld. Vonnis is bepaald op heden.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 7 januari 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. Partijen zijn in [maand] 2002 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2003 [naam kind] geboren. In [maand] 2006 is het gezin naar Noorwegen verhuisd.
2.2. In [maand] 2008 zijn partijen apart gaan wonen en op [echtscheidingsdatum] is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Partijen hebben het gezamenlijk gezag over [naam kind].
2.3. Op [datum] 2009 heeft de arrondissementsrechtbank te [B.], Noorwegen vonnis gewezen, inhoudende dat [naam kind] haar vaste woon- en verblijfplaats bij de man zal hebben en voorts dat zij een omgangsregeling met de vrouw zal hebben.
2.4. Dit vonnis is bekrachtigd door het Gerechtshof bij arrest van 29 januari 2010. Het vervolgens door de vrouw ingestelde beroep in cassatie is door de cassatiecommissie van het Hooggerechtshof van Noorwegen niet ontvankelijk verklaard.
2.5. Ingevolge voornoemde vastgestelde omgangsregeling is [naam kind] op [datum] 2010 naar de vrouw in Nederland gegaan op herfstvakantie. Op [datum] 2010 zou zij terugkeren naar Noorwegen. Dat is niet gebeurd en [naam kind] verblijft dan ook tot op heden bij de vrouw.
2.6. De man heeft zich in oktober 2010 tot de Noorse Centrale Autoriteit gewend. Deze hebben een verzoek tot teruggeleiding ingediend bij de Centrale Autoriteit (hierna: de C.A.) in Nederland. Vervolgens heeft de C.A. de vrouw bij brief van 11 november 2010 aangeschreven, onder andere met het verzoek mee te werken aan de teruggeleiding.
3.1. De man vordert – na wijziging van eis – dat de vrouw wordt gelast om [naam kind] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis af te geven aan de man, zo nodig met behulp van de sterke arm en onder verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3.2. Daartoe voert de man het volgende aan.
De vrouw heeft [naam kind] in strijd met een onherroepelijke uitspraak van de rechtbank en het gerechtshof in Noorwegen en zonder toestemming van de man bij zich gehouden. De vrouw maakt zich aldus schuldig aan kinderontvoering, zoals gedefinieerd in het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV) en in artikel 2 onder 11 Brussel II bis. De man heeft hiervan melding gemaakt bij de C.A. Nu echter verwacht wordt dat de procedure via de C.A. nog wat tijd zal nemen, heeft de man aanleiding gezien om dit kort geding aan te spannen. Volgens artikel 11 van de Uitvoeringswet Verdragen Kinderontvoering (hierna: de uitvoeringswet) is, naast de kinderrechter, de voorzieningenrechter in kort geding onverminderd bevoegd kennis te nemen van dit geschil.
3.3. De vrouw voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Ter beoordeling ligt de vordering van de man strekkende tot afgifte van de minderjarige [naam kind] aan hem. De vrouw voert daartegen aan dat de man geen (spoedeisend) belang heeft bij zijn vordering in kort geding, omdat de C.A. de zaak voldoende voortvarend heeft opgepakt en voorts zijn de mogelijkheden voor de vrouw in kort geding aanzienlijk beperkter voor het voeren van verweer en het inroepen van weigeringsgronden zoals geformuleerd in het HKOV.
4.2. Naar voorlopig oordeel slaagt dit verweer. Afgezien van het afwachten van de resultaten van een, mede namens hem, door de C.A. in te dienen teruggeleidingsverzoek, kan de man ook zelf een teruggeleidingsprocedure aanhangig maken. Die procedure is een met voldoende waarborgen omklede bodemprocedure, waarin op korte termijn een beslissing kan worden verkregen. Weliswaar is, gelijk de man ook stelt, in artikel 11 van de uitvoeringswet bepaald dat de voorzieningenrechter in kort geding in dit soort zaken onverminderd bevoegd is naast de kinderrechter, maar dat houdt niet automatisch in dat de man ook een belang heeft bij deze procedure. In kort geding zal tenminste aannemelijk moeten worden gemaakt dat een onverwijld ingrijpen noodzakelijk is. Een dergelijke noodzaak is echter onvoldoende gesteld of gebleken. Voor zover de man betoogt dat die noodzaak aanwezig is, omdat [naam kind] juist als gevolg van het handelen van de vrouw een terugval heeft, kan dit niet slagen. Dit wordt immers gemotiveerd betwist door de vrouw, zodat dit standpunt, gelet op het beperkte toetsingskader van de onderhavige procedure, niet kan worden beoordeeld. Voorts leidt de omstandigheid dat de man al geruime tijd geen contact heeft gehad met de minderjarige, evenmin tot een ander oordeel, hoe zeer ook begrijpelijk is dat de man een zo spoedig mogelijke hereniging met [naam kind] wenst.
4.3. Een en ander klemt temeer nu in wezen ter beoordeling ligt de vraag of het verblijf van de minderjarige bij de vrouw als onrechtmatig dient te worden aangemerkt, danwel of sprake is van een gegronde reden voor de vrouw om de minderjarige bij zich te houden, bijvoorbeeld op grond van een van de weigeringsgronden ingevolge het HKOV. Gelet op de aard en de complexiteit van deze problematiek en het belang van de minderjarige, gaat de beoordeling van deze vraag het kader van een kort geding procedure te buiten, nu in deze procedure enkel ordemaatregelen kunnen worden genomen. In de bodemprocedure kan uitgebreider worden onderzocht of teruggeleiding van de minderjarige aan de orde is, bijvoorbeeld door de minderjarige te horen of door de weigeringsgronden, waarop eventueel een beroep wordt gedaan, te onderzoeken. Ook kan daarin een (spoed)onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming worden gevraagd. De voorzieningenrechter acht het dan ook in dit stadium onwenselijk en niet in het belang van de minderjarige om door beoordeling van de vordering van de man een voorschot te nemen op de bodemprocedure, waarin het belang van de minderjarige beter kan worden gewaarborgd en waarin op aanvaardbare termijn uitsluitsel kan worden verkregen.
4.4. Voorshands oordelend is een kort geding vonnis met een bevel tot afgifte van de minderjarige dan ook niet de aangewezen weg, althans niet op dit moment. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de in dit kort geding gevorderde afgifte van de minderjarige dient te worden afgewezen.
4.5. In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
- wijst het gevorderde af;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Kramer en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2011.