ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ0333

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 - 37587
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing asielaanvraag op basis van vrees voor bloedwraak en eerdere afwijzingen

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 29 maart 2011 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Afghaanse nationaliteit, had op 24 oktober 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag was eerder afgewezen door de minister voor Immigratie en Asiel. De rechtbank oordeelde dat eerdere besluiten uit 2000 en 2003 niet materieel vergelijkbaar waren met het huidige besluit, omdat het eerste besluit niet volledig afwijzend was en het tweede besluit betrekking had op een andere aanvraag. De rechtbank concludeerde dat het ne-bis-in-idem beginsel niet van toepassing was op deze zaak.

De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van de door eiser aangevoerde feiten en de algemene informatie over de situatie in Afghanistan in overweging genomen. Eiser had verklaard te vrezen voor bloedwraak vanwege een familievete met de familie [naam]. De rechtbank oordeelde dat het plausibel was dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen had voor bloedwraak, gezien de geschiedenis van geweld tussen de families en de vlucht van zijn familie naar Pakistan. De rechtbank vond dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van zijn vrees voor bloedwraak.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 874,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 37587
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 29 maart 2011
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer, advocaat te Utrecht,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: drs. F. Gieskes, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 24 oktober 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 12 november 2009 afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 17 juni 2010, gegrond verklaard (AWB 09 / 46123).
1.2 Bij besluit van 29 september 2010 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 december 2010 is het beroep niet-ontvankelijk verklaard door deze rechtbank en nevenzittingsplaats. Bij uitspraak van 27 januari 2011 is het hiertegen gedane verzet gegrond verklaard, de uitspraak van 24 december 2010 vervallen en het onderzoek voortgezet in de stand van zaken waarin het zich bevond.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 11 maart 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank houdt bij haar beoordeling rekening met de volgende feiten. Eiser heeft op 1 september 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 4 december 2000 heeft verweerder besloten die aanvraag niet in te willigen. Met hetzelfde besluit heeft verweerder eiser met ingang van 1 september 2000 wel in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf op grond van het destijds geldende beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Afghanistan. Op 29 juli 2003 heeft eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 31 januari 2006 afgewezen. Op 3 juli 2006 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo (AWB 06/7616) het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard Bij uitspraak van 11 december 2006 (nr. 200605505/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard en de uitspraak van 3 juli 2006 bevestigd.
2.2 Uit het ne-bis-in-idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.3 Het besluit van 4 december 2000 is niet een (geheel) afwijzend besluit. Het besluit van 31 januari 2006 is wel een afwijzend besluit, maar betreft een besluit op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Dat is een ander soort besluit dan een besluit op een aanvraag als de onderhavige, te weten die tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Voor die situatie geldt dat het door de Afdeling uiteengezette beoordelingskader bij materieel vergelijkbare, afwijzende, besluiten niet geldt. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2007 (JV 2007/343).
2.4 Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het in rechtsoverweging 2.2 genoemde toetsingkader niet van toepassing is op de beoordeling van het onderhavige beroep.
2.5 Aan zijn verzoek om toelating als vluchteling heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij actief is geweest in de politieke organisatie [naam]. Op [datum] is hij door de Taliban opgepakt en door hen, na een aantal dagen te zijn vastgehouden, bij het leger te werk gesteld. Na ongeveer twee maanden heeft eiser kunnen ontsnappen, maar nadat hij van zijn moeder had vernomen dat de Taliban naar hem op zoek waren, is hij zijn land ontvlucht. Bij zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en bij zijn onderhavige aanvraag heeft eiser zich eveneens op zijn vrees voor de Taliban beroepen. Daarnaast heeft eiser bij het onderzoek naar die aanvragen verklaard bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen voor bloedwraak vanwege een weer opgelaaide vete tussen zijn familie en de familie [naam]. Eiser heeft verklaard dat in 1967 of 1968 een lid van die familie is vermoord en dat eisers grootvader hiervoor verantwoordelijk wordt gehouden. In 1996 is eisers vader door de Taliban meegenomen en vermoord. Eisers familie verdenkt de familie [naam] ervan de Taliban te hebben ingelicht over de vader van eiser. Volgens eiser zijn zijn moeder en drie broers uit angst voor verdere bloedwraak in 2004 van Afghanistan naar Pakistan vertrokken. Ter onderbouwing van zijn vrees voor bloedwraak heeft eiser bij zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd een brief overgelegd van 15 oktober 2005 van zijn familie in Pakistan. Bij het onderzoek naar zijn onderhavige aanvraag heeft eiser tevens verklaard bij terugkeer te vrezen voor problemen vanwege het feit dat zijn vader lid is geweest van de [groepering] en als kolonel werkzaam is geweest in het Afghaanse regeringsleger.
2.6 Met betrekking tot eisers vrees voor de Taliban, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de uitspraak van 3 juli 2006 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, welke uitspraak in hoger beroep is bevestigd, in rechte is komen vast te staan dat eiser die vrees niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft hiertegen in beroep geen gronden aangevoerd.
2.7 Met betrekking tot de door eiser bij terugkeer naar Afghanistan gevreesde problemen vanwege het lidmaatschap van zijn, in 1996 vermoorde, vader van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (verder: [groepering]), is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten gevolge daarvan bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor een met artikel 3 van het Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat niet is gebleken dat eiser ten gevolge van dat lidmaatschap van zijn vader voor zijn vertrek naar Nederland zelf ooit problemen heeft ondervonden en dat hij als familielid niet behoort tot een risicogroep als vermeld in Wijzigingsbesluit 2008/25. Eisers stelling in beroep dat verweerder het lidmaatschap van zijn vader van de [groepering] ten onrechte niet heeft beoordeeld in verband met hetgeen eiser in Afghanistan zelf is overkomen, kan de rechtbank niet volgen. Immers, eiser heeft bij het onderzoek naar zijn aanvraag om toelating als vluchteling zelf ook geen verband gelegd met het [groepering]-lidmaatschap van zijn toen al enige tijd overleden vader.
2.8 Ten aanzien van eisers vrees voor bloedwraak overweegt de rechtbank het volgende.
2.9 In de uitspraak van 3 juli 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder heeft kunnen overwegen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er daadwerkelijk problemen met de familie [naam] te verwachten zijn en dat het verblijf van zijn familie in Pakistan op zichzelf onvoldoende is voor een ander oordeel. Over de brief van eisers familie heeft de rechtbank overwogen dat die uitsluitend weergeeft dat de familie een vermoeden heeft dat (ook) eiser te vrezen heeft van de familie [naam], maar dat niet duidelijk is waarop dit vermoeden is gebaseerd.
Ter nadere onderbouwing van zijn vrees voor bloedwraak heeft eiser bij zijn aanvraag van 24 oktober 2008 een brief van 8 juni 2008 overgelegd die door zijn oom naar eiser is gestuurd en die, aldus eiser, is afgegeven door de dorpsoudste van het dorp waar hij vandaan komt.
2.10 In het thans bestreden besluit is verweerder uitgegaan van de echtheid en juistheid van de voormelde brief van 8 juni 2008. Volgens verweerder heeft eiser met deze brief niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan persoonlijk te vrezen heeft. Enerzijds, omdat, gelet op het vermelde in het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan 15 april 2009 van de minister van Buitenlandse Zaken, niet wordt ingezien dat met de dood van eisers vader de dood van een lid van de familie [naam] de rekening niet vereffend zou zijn. Anderzijds, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft vanwege een oude, niet vereffende rekening.
2.11 Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat omdat er aan beide zijden van de families een dode is te betreuren de rekening vereffend zou zijn. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft eiser een op 1 juni 2008 gepubliceerd artikel overgelegd van Tom Coghlan getiteld “Afghan blood feud ends after 30 years”. Ook heeft eiser verwezen naar rechtsoverweging 2.9 in de voormelde uitspraak van 17 juni 2010 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, waarin door de rechtbank onder meer is overwogen dat de verklaring van eiser dat de dood van zijn vader het gevolg is van de familievete tussen zijn familie en de familie [naam] door het overleggen van de brief van 8 juni 2008 rechtens relevant connex is aan de vrees die eiser stelt te hebben voor vervolging bij terugkeer vanwege de familievete.
2.12 De rechtbank is thans van oordeel dat het plausibel is dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan in verband met de tussen zijn familie en de familie [naam] bestaande familievete te vrezen heeft voor bloedwraak en een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Voor dat oordeel is het volgende redengevend. In de verklaring van 8 juni 2008 van de dorpsoudste wordt bevestigd dat eisers vader in 1996 is vermoord door de familie [naam] en dat de familie van eiser tengevolge van een verergering van de vete met de familie [naam] is gevlucht naar Pakistan. Niet in te zien valt dat deze vlucht noodzakelijk was als juist zou zijn de stelling van verweerder dat met de dood van eisers vader in 1996 de rekening met de familie [naam] vereffend is. Voorts komt ook uit het door eiser overgelegde artikel van 1 juni 2008 naar voren dat een Afghaanse (bloed)familievete eerst na 30 jaar en het vergieten van 300 levens is geëindigd. Uitgaande van de verergering van de vete tussen de twee families en de daarop gevolgde vlucht van eisers moeder en drie broers naar Pakistan, moet, bezien ook in het licht van de inhoud van de voormelde brief van 15 oktober 2005 van eisers familie, worden aangenomen dat ook eiser bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor bloedwraak van de zijde van de familie [naam].
2.13 Uit het bovenstaande volgt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser vanwege zijn gerechtvaardigde vrees voor bloedwraak niet op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft in dat kader ten onrechte niet beoordeeld of eiser zich binnen Afghanistan aan de gevreesde bloedwraak kan onttrekken dan wel daartegen de bescherming kan inroepen van de (hogere) autoriteiten van dat land.
2.14 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens schending van artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hetgeen door eiser overigens tegen het bestreden besluit is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
2.15 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op de aanvraag van 24 oktober 2008 te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.