1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 27 mei 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 23 oktober 2009 afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft het besluit van 23 oktober 2009 op 1 maart 2010 ingetrokken. Eiser heeft het beroep niet ingetrokken, maar verweerder bij brief van 3 maart 2010 in gebreke gesteld. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 10 maart 2010 afgewezen.
1.3 Op grond van artikel 6:19 Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het eerder ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 februari 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser komt uit de provincie [naam]. Eind januari 2009 [groepering] naar het dorp van eiser om te vertellen over de heilige strijd en daarvoor jonge mannen te verzamelen. Onder andere eisers naam werd opgeschreven op een lijst. Enkele dagen later kwam [groepering] de jongens ophalen om deel te nemen aan de strijd. Eiser heeft daaraan weten te ontkomen door de andere kant het dorp uit te gaan omdat hij zich op het moment van de komst van de [groepering] aan de andere kant van het dorp bevind en hij hoorde mensen vluchten voor de [groepering]. Daarnaast had eiser problemen met de [groepering] stam. In 2007 is eisers kameel door hen gestolen.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Verweerder verwijt eiser de omstandigheden bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat hij toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn reisroute. Verweerder acht de subjectieve vrees van eiser voor [groepering] ongeloofwaardig. Het relaas bezit derhalve geen positieve overtuigingskracht. Eiser komt op grond van zijn asielrelaas niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw en evenmin op grond van artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn).
2.3 Gesteld noch gebleken is dat eiser belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep voor zover dit zich richt tegen het ingetrokken besluit van 23 oktober 2009. De rechtbank zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
2.4 In beroep voert eiser hier in de eerste plaats tegen aan dat verweerder ten onrechte geen nieuw voornemen heeft uitgebracht naar aanleiding van de intrekking van het besluit van 23 oktober 2009. Eiser had in de gelegenheid gesteld moeten worden te reageren op het thans in het bestreden besluit opgenomen standpunt van verweerder ten aanzien van artikel 15, aanhef onder c, Definitierichtlijn.
2.5 Nu verweerder in het voornemen geen inhoudelijke overwegingen heeft gewijd aan artikel 15, aanhef onder c, Definitierichtlijn, waren naar het oordeel van de rechtbank niet alle dragende overwegingen in het voornemen opgenomen en heeft verweerder derhalve in strijd met artikel 3.119 Vb gehandeld door geen nieuw voornemen uit te brengen. Dat volgens inmiddels vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn valt onder artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw en ten aanzien van dat artikel wel een beoordeling in het voornemen heeft plaatsgevonden, doet daaraan niet af nu in het voornemen niet is beoordeeld of sprake is van de zogeheten uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Het beroep is reeds hierom gegrond. Nu verweerder in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn en eiser daartegen beroepsgronden heeft gericht, bestaat naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank komt daarmee toe aan de beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden.
2.6 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw heeft tegengeworpen gezien zijn eenvoudige afkomst, zijn geringe opleiding en het feit dat hij eerder nimmer buiten Somalië is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet. Daarvoor is van belang dat eiser heeft verklaard dat hij zijn reisdocumenten in Nederland aan de reisagent heeft afgegeven. Verweerder heeft vorenstaande onvoldoende mogen achten om eiser te ontslaan van zijn eigen verantwoordelijkheid om documenten ter staving van zijn reisroute te overleggen, nu op grond van het beleid in C4/3.6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) in dat geval van een vreemdeling verwacht mag worden dat hij de bescherming van de autoriteiten inroept. De vraag of eiser al dan niet consistente verklaringen heeft afgelegd over zijn reisroute behoeft op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling geen bespreking meer (zie in dit verband onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2008, 200708959/1). Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling heeft mogen betrekken.
2.7 Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers relaas met betrekking tot de [groepering] positieve overtuigingskracht mist en dat een inhoudelijke beoordeling van het relaas daarom achterwege kon worden laten. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond aldus aangevuld dat de vrees van eiser voor de Al-Shabaab, voor zover deze ziet op wat hem bij terugkeer te wachten staat op basis van de geloofwaardig geachte feiten, inhoudelijk getoetst dient te worden. In verband met deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
2.8 Verweerder heeft ten aanzien van de beoordeling van het relaas in het voornemen het volgende overwogen.
Geloofwaardigheid van de verklaringen
(…). Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat hij tevens vreest voor problemen van de [groepering]. [groepering] was een drietal keren naar zijn woonplaats gekomen om te spreken over de heilige oorlog en trachtte vervolgens jongeren te rekruteren. Dezerzijds wordt overwogen dat niet uitgesloten wordt dat [groepering] inderdaad naar zijn verblijfplaats is gekomen en zijn naam heeft opgeschreven omdat zij jongens aan het ronselen waren. Echter, hiermee is de subjectieve vrees van betrokkene voor de [groepering] niet aannemelijk gemaakt. Hiertoe wordt overwogen dat betrokkene geen enkel officieel op zijn naam gesteld document heeft kunnen overleggen. Dientengevolge was het voor de Nederlandse autoriteiten onmogelijk om zijn identiteit te kunnen vaststellen. Niet valt in te zien op welke wijze een organisatie als [groepering] de identiteit van betrokkene kan vaststellen. Daarbij is het de vraag of of [groepering] in staat is om betrokkene te traceren nu hij blijkens zijn verklaringen alsmede blijkens ‘het voorstel tot wijziging identiteitsgegevens’ afkomstig is van het platteland en een nomadisch bestaan leidde als veehoeder. De enkele stelling van betrokkene dat hij nu een bekende is van [groepering] omdat iemand van [groepering], die overigens nimmer voor januari 2009 in zijn woongebied waren, zijn naam opgeschreven zou kunnen hebben, is onvoldoende om zijn subjectieve vrees aannemelijk te kunnen achten. Afsluitend wordt overwogen dat het relaas van betrokkene positieve overtuigingskracht ontbeert en er dientengevolge geen verdere inhoudelijke beoordeling van het relaas meer zal plaatsvinden. (…).
2.9 Verweerder heeft ten aanzien van de beoordeling van het relaas in het bestreden besluit het volgende overwogen.
De overwegingen uit het voornemen worden overgenomen en dienen hier als ingelast te worden beschouwd. (…).
Geloofwaardigheid van de verklaringen
(…). Voorts stelt betrokkene in zijn zienswijze dat ten onrechte wordt gesteld in het voornemen dat zijn subjectieve vrees voor [groepering] niet aannemelijk is. (…). Dezerzijds wordt overwogen dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling. (…). De overwegingen aangaande de geloofwaardigheid blijven onverminderd van kracht. (..)
Vluchtelingschap
Nu het relaas nog immer niet geloofwaardig kan worden geacht en positieve overtuigingskracht ontbeert, kan er dientengevolge geen inhoudelijke beoordeling plaatsvinden
2.10 Uit de hiervoor weergegeven passages uit het voornemen en het besluit leidt de rechtbank af dat verweerder de door eiser tijdens de gehoren afgelegde verklaringen, dat de [groepering] naar zijn verblijfplaats is gekomen om jongens te ronselen en dat daarbij eisers naam is opgeschreven, niet ongeloofwaardig acht. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat deze verklaringen als vaststaand aangenomen feiten bij de beoordeling moeten worden betrokken. Daarnaast volgt uit de weergegeven passages van het voornemen en het besluit dat verweerder eisers subjectieve vrees voor de [groepering] die hij aan vorenstaande feiten ontleent niet geloofwaardig acht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eisers subjectieve vrees ten onrechte beoordeeld in het kader van de geloofwaardigheid. Voor dit oordeel is redengevend dat volgens de uitspraken van de Afdeling van 21 juli 2009 en 17 februari 2010 (200805962/1 en LJN: BL4556) de beoordeling van de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, in casu de subjectieve vrees van eiser voor de [groepering], niet langer plaatsvindt in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de beoordeling of de als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning.
2.11 Het standpunt van verweerders gemachtigde ter zitting dat, hoewel niet met zoveel woorden in het bestreden besluit verwoord, het bestreden besluit aldus moet worden begrepen dat de door eiser gestelde feiten in het voornemen geloofwaardig zijn geacht, maar na ontvangst van de zienswijze in het bestreden besluit alsnog ongeloofwaardig zijn geacht, volgt de rechtbank zonder nadere motivering niet. Hierbij is in aanmerking genomen dat verweerder het voornemen heeft ingelast in het bestreden besluit en uit het bestreden besluit niet kan worden opgemaakt dat verweerder de feiten, zoals deze door eiser tijdens het nader gehoor naar voren zijn gebracht, in het bestreden besluit anders heeft beoordeeld. De beroepsgrond slaagt.
2.12 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.13 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
2.14 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.15 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep, voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit van 23 oktober 2009;
3.2 verklaart het beroep gegrond;
3.3 vernietigt het bestreden besluit;
3.4 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries- van den Heuvel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2011.