Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 09/32956
V-nummer [nummer]
Inzake: [naam], eiser,
gemachtigde mr. M.M. Polman, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde mr. R.A.B. van Steijn.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op [geb.datum] en heeft de Somalische nationaliteit. Op 20 april 2006 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 21 april 2009 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Bij brief van 3 juli 2009 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 14 augustus 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2 Bij brief van 11 september 2009 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
3.1 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 september 2010. Ter zitting is eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. W. Vrooman. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen ter zitting aanwezig te zijn.
3.2 De eerste nadere zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2010. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Tevens was A.A. Waree aanwezig, tolk in de Somalische taal. Verweerder is niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen het Bureau Medische Advisering (BMA) in deze zaak te laten adviseren.
Verweerder heeft zoals verzocht nadere stukken overgelegd en eiser heeft daarop schriftelijk gereageerd.
3.3 De tweede nadere zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was A. Yahge aanwezig, tolk in de Somalische taal.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.2 Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijk¬heid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
1.3 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.4 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
1.5 Ingevolge artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt, indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a van de Vw 2000, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
1.6 Volgens onderdeel C4/3.11.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
2.1 Verweerder stelt zich samengevat en zakelijk weergegeven op het volgende standpunt. Er zijn ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F, onder a en b, van het Vluchtelingen¬verdrag en om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daardoor bevindt hij zich in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij in de huidige omstandigheden evenmin wordt uitgezet. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij zich duurzaam in deze situatie bevindt. Gelet op het feit dat eiser alle noodzakelijke medische zorg in Nederland kan krijgen, wordt het niet disproportioneel geacht aan eiser een verblijfsvergunning te onthouden.
2.2 Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Er waren veel aanwijzingen dat hij niet in staat was om altijd even helder en consistent te verklaren en dat tijdens de gehoren sprake is geweest van communicatiestoornissen. Verweerder heeft, door vast te houden aan de verklaringen uit het eerste en nader gehoor, onzorgvuldig en in strijd met de feiten gehandeld. Eiser is niet schuldig aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Tot slot onthoudt verweerder hem ten onrechte een verblijfs¬vergunning op reguliere gronden (medisch) onthoudt, nu vast staat dat medische behandeling noodzakelijk is en Nederland thans het meest aanwezen land is.
3 De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1.1 Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1F van het Vluchtelingen¬verdrag valt.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1F, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van de misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat deze misdrijven hebben plaatsgevonden. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf of de misdrijven en dat het misdrijf of de misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou of zouden hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf of de misdrijven te voorkomen.
3.1.2 Niet in geschil is dat door het National Security Court (NSC) op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn gepleegd.
3.1.3.1 Uit eisers verklaringen in het eerste gehoor van 21 april 2006 en het nader gehoor van 26 april 2006 kan de conclusie worden getrokken dat eiser van 1985 tot januari 1991 rechter is geweest bij het NSC. In het eerste gehoor heeft eiser onder meer verklaard dat hij in 1969 militair werd, in 1984 werd bevorderd tot kolonel en in 1985 werd benoemd tot rechter. Hij heeft verklaard rechter te zijn geweest van 1985 tot januari 1991 voor de veiligheidsrechtbank te Marka en in 1991, toen hij voor het laatst werkte, twee banen te hebben: een baan bij de rechtbank en een logistieke baan die betrekking had op de landbouwsector van het leger. Tijdens het nader gehoor heeft eiser deze verklaring herhaald en voorts verklaard dat hij in 1972 kapitein werd, in 1975 majoor en in 1980 luitenant-kolonel. In 1985 werd hij kolonel vanwege zijn inzet en betrouwbaarheid en werd hij overgeplaatst naar de militaire rechtbank. In de correcties en aanvullingen op het eerste gehoor is nog eens aangegeven dat eiser werkte bij een veiligheids¬rechtbank die onder het militaire recht viel en dat hij daarnaast werkzaam was als logistiek medewerker bij het leger.
3.1.3.2 Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), onder andere neergelegd in haar uitspraak van 28 augustus 2002 (LJN AH8842) mag, indien een vreemdeling in de correcties en aanvullingen terugkomt op eerdere verklaringen, van hem een deugdelijke verklaring worden verwacht waarom hij terugkomt op zijn eerdere verklaring. Dat eiser zich heeft vergist in de periode waarin hij heeft gewerkt voor het NSC is onaannemelijk. Eiser komt pas met dit standpunt in de correcties en aanvullingen van 20 juni 2006 op het nader gehoor. Dit is opmerkelijk, omdat hij al in het eerste gehoor over zijn rechterschap, en de periode waarin hij dat heeft bekleed, heeft verklaard en in de correcties en aanvullingen op dat gehoor geen opmerkingen worden gemaakt over de periode.
De verklaringen in het eerste gehoor komen goed overeen met eisers verklaringen tijdens het nader gehoor. Voorts liggen de door eiser opgegeven periodes te ver uiteen om aan te nemen dat sprake was van een vergissing. Ook de duur van de periodes waarin eiser als rechter zou hebben gewerkt twee maanden of zes jaar ligt te ver uiteen om als vergissing te worden afgedaan. Evenmin valt dit te verklaren door eisers stelling dat hij destijds niet goed in staat was even helder en consistent te verklaren.
Het is niet aannemelijk dat eiser werkzaamheden als rechter heeft verricht toen hij majoor was. Het ligt meer voor de hand dat hij tot rechter werd benoemd toen hij kolonel was en betrouwbaar werd geacht. Dat wordt ook bevestigd door eisers verklaring in het nader gehoor dat juist hij tot rechter werd benoemd omdat het een kwestie van vertrouwen en betrouwbaarheid was.
De door eiser overgelegde verklaringen van general [naam] en colonel [naam] geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De verklaringen zijn niet afkomstig uit een objectieve en verifieerbare bron en zijn opgesteld op verzoek van eiser. De verklaring van [naam general], gedateerd 1 oktober 2009, ziet niet op de periode 1985-1991, zodat deze verklaring eiser niet ontlast van de verdenking in die periode rechter in het NSC te zijn geweest. Bovendien suggereert de verklaring dat in de periode 1975-1980 eiser zich slechts bezig heeft gehouden met landbouw, hetgeen niet spoort met eisers eigen, nadere, verklaring dat hij in juli en augustus 1977 rechter is geweest. De verklaring van colonel [naam], gedateerd 25 september 2009, betreft de periode 1980-1990 en bevestigt al evenmin eisers gestelde rechterschap in 1977. Over de periode 1980-1990 is deze verklaring niet in tegenspraak met de eerdere verklaring van eiser dat hij rechter was in de periode 1985-1991, omdat eiser ook heeft verklaard aan het einde van zijn carrière twee banen te hebben gehad, waaronder een baan als logistiek officier.
Het is niet aannemelijk dat sprake is geweest van communicatieproblemen met de tolken tijdens het eerste en het nader gehoor van 26 april 2006. Bij de gehoren is steeds aan eiser is gevraagd of hij de tolk goed kon verstaan en begrijpen en eiser heeft daarop bevestigend geantwoord. Bovendien is het onaannemelijk dat, in geval van communicatie¬problemen, de tolk van het eerste gehoor van 21 april 2006 en de tolk van het nader gehoor van 26 april 2006 dezelfde fouten maken met betrekking tot de periode van eisers rechterschap en de tolken de inhoudelijk gedetailleerde verklaringen van eiser zelf hebben verzonnen.
3.1.3.3 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser in de periode 1985 tot januari 1991 als rechter werkzaam is geweest bij het NSC.
3.1.4.1 Tijdens het eerste gehoor heeft eiser uit zichzelf enige uitleg gegeven over zijn rechterswerkzaamheden. Tijdens het nader gehoor van 26 april 2006 heeft hij uitgebreider en gedetailleerder over zijn werkzaamheden verklaard. Eiser heeft verklaard dat hij werkte voor de Rechtbank van de Doodstraf. Die was alleen voor politieke tegenstanders en iedereen die daarheen werd gebracht, werd ter dood veroordeeld. Eiser heeft verklaard heel veel mensen ter dood te hebben veroordeeld. Op de vraag wat hij ervan vond dat hij anderen ter dood moest veroordelen, heeft eiser geantwoord dat het niet goed was, maar dat het zijn werk was.
3.1.4.2 Eiser heeft deze verklaring later afgezwakt. In de correcties op het nader gehoor van 26 april 2006, verklaart hij dat hij maar één doodstraf heeft uitgesproken, het betrof een ambtenaar. In het nader gehoor van 22 juni 2006 stelt eiser echter slechts één zaak te hebben behandeld, in Marka, en dat hij toen geen doodstraf heeft uitgesproken. Dit betrof een vrouw die met twee mannen zou zijn gehuwd.
Eiser heeft geen aannemelijke uitleg gegeven voor het feit dat hij in verschillende gehoren anders heeft verklaard. Het is niet voorstelbaar dat iemand die nog nooit een doodstraf heeft opgelegd zich vergist als hij verklaart dat hij heel veel mensen ter dood heeft veroordeeld. Niet aannemelijk is geworden dat de tolken eisers verklaringen onjuist hebben vertaald, zulks te minder nu eiser in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor van 26 april 2006 ook heeft aangegeven een doodstraf te hebben uitgesproken.
3.1.4.3 De recht¬bank concludeert dan ook dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser wist van de misdrijven die door het NSC zijn gepleegd en dat sprake is van persoonlijke deelname aan de door het NSC begane misdrijven.
3.1.5 Verweerder heeft eiser in redelijkheid eiser artikel 1F van het Vluchtelingen¬verdrag mogen tegenwerpen en heeft daarom terecht geconcludeerd dat eiser, op hem de bepalingen van het Vluchtelingen¬verdrag niet van toepassing zijnde, geen verdragsvluchteling is, zodat hij niet aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000.
3.2 Artikel 3.107 van het Vb 2000 staat in beginsel in de weg aan toekenning van de gevraagde vergunning op een van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Niettemin kan artikel 3 van het EVRM ertoe nopen dat alsnog een vergunning wordt verleend.
3.2.1 Op grond van artikel 83 van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met het, naar aanleiding van in beroep door eiser overgelegde documenten, alsnog door verweerder opgevraagde BMA-advies en de daarover door partijen ingenomen standpunten.
3.2.2 Tussen partijen is thans niet in geschil dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Daardoor is de situatie ontstaan dat eiser op grond van de toepasbaarheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen verblijf in Nederland wordt toegestaan, maar in de huidige omstandigheden evenmin kan worden uitgezet.
3.2.3 Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder andere neergelegd in haar uitspraak van 9 september 2009 (LJN BJ7497), dient, zo enigszins mogelijk, te worden voorkomen dat een vreemdeling in de situatie geraakt dat hij niet over een verblijfstitel beschikt, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door verweerder is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam moet aldus worden begrepen dat eiser zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaar zonder verblijfsvergunning in Nederland in een situatie bevindt dat hij, teneinde schending van voormeld artikel te beletten, niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen zicht op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn bestaat. Slechts indien dit het geval is, eiser voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, vertrek uit Nederland ondanks voldoende inspanningen om aan zijn vertrekplicht te voldoen niet mogelijk is en hij zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, zou het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel kunnen zijn.
3.2.4 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aan het duurzaamheidsvereiste voldoet. Op 20 april 2006 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, zodat hij zich nog niet tien jaar in de situatie bevindt zoals hiervoor omschreven. Nu niet is voldaan aan het duurzaamheidsvereiste, behoeft de vraag of de weigering eiser een verblijfs¬vergunning te verlenen disproportioneel is niet meer te worden beantwoord.
3.3 De vraag of eiser een reguliere verblijfs¬vergunning moet worden verleend valt buiten de omvang van het geding, dat immers uitsluitend ziet op de afwijzing van de aanvraag voor een asielvergunning.
3.4 Het beroep is ongegrond.
3.5 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. drs. J. van den Bos, voorzitter, en mr. E.A. Poppe-Gielesen en mr. A. Pahladsingh, leden, in tegenwoordigheid van C.J.H. Lamens-van den Bulk, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 31 maart 2011.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.