Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 10/2783 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A], eiser, V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. A.A. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage,
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1983 en de Afghaanse nationaliteit te hebben. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Bij besluit van 31 december 2009, verzonden 4 januari 2010, heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit op 22 januari 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Op 28 juli 2010 heeft een enkelvoudige kamer van deze rechtbank het beroep in het openbaar behandeld. Eiser is in persoon verschenen en is bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.A. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. S.L.W. Schwartz. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder gelegenheid te geven om zijn standpunt kenbaar te maken ten aanzien van door eiser eerder in beroep en ter zitting overgelegde stukken, en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Bij brief van 11 augustus 2010 heeft verweerder zijn standpunt kenbaar gemaakt. Bij brief van 16 augustus 2010 heef eiser hierop gereageerd. Op 14 september 2010 is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Eiser is in persoon verschenen en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.C. van Keeken. Tevens was ter zitting aanwezig K. Parsi, tolk in de taal Dari.
II OVERWEGINGEN
1 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag - voor zover van belang en samengevat - het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat hij in zijn woonplaats Kabul een winkel exploiteerde waar hij koek en gebak verkocht. Hij wikkelde zijn producten bij verkoop in bedrukt papier. Eiser is analfabeet. Toen eiser op 1 mei 2009 na een bezoek aan een toilet, dat zich op een afstand van 20 minuten lopen van zijn winkel bevond, terugliep naar zijn winkel, zag hij diverse gewapende mannen voor zijn winkel staan. Hij belde met zijn mobiele telefoon naar zijn buurman in de winkel naast hem om te vragen wat er aan de hand was. Deze vertelde eiser dat hij beter niet kon terugkeren omdat de papieren waarin eiser zijn spullen verpakte anti-islamitische teksten bevatten. Als de mannen eiser zouden pakken, zou hij vermoord worden omdat de mannen hem beschouwden als iemand die op deze manier anti-islamitische teksten verspreid. Eiser is niet meer naar zijn winkel gegaan, maar heeft zijn oom in Kabul gebeld. Deze oom adviseerde eiser niet naar eisers eigen huis te gaan, maar naar zijn huis. Toen eisers oom 's avonds naar eisers huis belde, waar eisers moeder en zus wonen, waren de gewapende mannen daar aanwezig, op zoek naar eiser. Eisers moeder is gemolesteerd om te achteralen waar eiser zich bevond. Eiser heeft geen contact meer gehad met zijn moeder en zus. Eiser is vijf dagen in het huis van zijn oom gebleven. Omdat eiser volgens zijn oom ook daar niet veilig zou zijn en de mannen eiser zouden vermoorden als ze hem daar zouden vinden, heeft eisers oom via vrienden gezorgd voor een paspoort voor eiser, waarmee eiser na die vijf dagen het land heeft verlaten. Eiser heeft de reis afwisselend per vliegtuig, auto, boot, te voet en per trein afgelegd met een reisagent en heeft tussentijds steeds enkele dagen in een hotel of een huis verbleven. Op 19 mei 2009 heeft hij zich in Nederland in Ter Apel gemeld.
2 Verweerder heeft met verwijzing naar artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist.
3 In beroep heeft eiser betoogd dat verweerder ten onrechte het ontbreken van documenten ter vaststelling van zijn reisroute aan eiser heeft tegengeworpen. Hiertoe voert eiser aan dat hij niet langs de officiële weg Afghanistan heeft verlaten en dat het onredelijk is om van eiser te verlangen dat hij suikerzakjes en servetten van het vliegtuig bewaart. Voorts wijst hij er op dat hij analfabeet is en daarom geschreven informatie niet kan lezen en onthouden en dat hij wel degelijk details over de reis heeft verteld. Voor zover er van uit moet worden gegaan dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht dient te hebben, stelt eiser gemotiveerd dat geen sprake is van tegenstrijdige verklaringen. Verweerder heeft ten onrechte geen positieve overtuigingskracht aangenomen.
Volgens eiser heeft verweerder voorts ten onrechte niet getoetst aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Vw 2000.
Eiser beroept zich in dit verband op artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). In dit verband stelt eiser dat nu verweerder het voeren van een beleid van categoriale bescherming niet langer opportuun heeft geacht, de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde subsidiaire bescherming zodanig zou moeten worden ingevuld dat zoveel te meer rekening wordt gehouden met de slechte algehele situatie in het land van herkomst. Wat betreft de situatie in het land verwijst eiser naar het bij de zienswijze overgelegde Country of Origine Report Afghanistan van de UK Border Agency van 16 november 2009. Voorts verwijst eiser naar de hieronder genoemde documenten:
- Het rapport van de algemene vergadering van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 28 december 2009;
- het bericht van het 'Institute for war & peace reporting' van 18 januari 2010;
- de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 19 januari 2010, AWB 09/46388 en de voorzieningenrechter van de rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 29 januari 2010, AWB 10/589.
- het rapport van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 16 juni 2010.
- het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van juli 2010;
- het artikel uit de Volkskrant van 27 juli 2010, getiteld 'Taliban zijn sterker dan ooit';
- het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 20 juli 2010 in de zaak N. tegen Zweden.
- het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten van 13 augustus 2010;
- de uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 9 september 2010 (LJN BN6411);
- het bericht van BBC News US & Canada, getiteld 'Afghanistan war: US says violence reaches an all-time high' van 23 november 2010.
4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: (a) die verdragsvluchteling is, (b) die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, (c) van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst, of (d) voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
5 Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer neergelegd in de uitspraken van 27 januari 2003 (LJN AF5566) en 21 juli 2009 (LJN BJ3621), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten en omstandigheden tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. Die jurisprudentie volgend is de vraag aan de orde of verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
6.1 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), hoofdstuk C14/3, heeft verweerder het beleid neergelegd inzake de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Indien zich een van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet, doet dit afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas. Er mogen dan in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
6.2 De rechtbank is van oordeel dat verweerder het niet overleggen van reisdocumenten in redelijkheid aan eiser heeft kunnen toerekenen en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aldus afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
6.3 Eiser heeft hetgeen hij heeft gesteld over zijn reisroute niet met indicatief bewijs onderbouwd, terwijl in redelijkheid mag worden verondersteld dat indien eiser, zoals hij stelt, twee reistrajecten per vliegtuig heeft afgelegd, deze met documenten of andersoortige bewijsmiddelen te staven zouden zijn. Voorts is eiser evenmin in staat is geweest om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent zijn reisroute te geven. Zo kon eiser niet verklaren door welke landen hij is gereisd, met welke luchtvaartmaatschappijen hij heeft gevlogen, hoe het vliegtuig waarin hij enkele uren gezeten heeft er van binnen uit zag, waar hij geland is, hoe het hotel heette of waar het huis stond waarin hij enkele dagen zou hebben verbleven, en met hoeveel mensen hij in een auto zat. De verklaring van eiser dat hij analfabeet is en hierdoor geen geschreven informatie tot zich heeft kunnen nemen en niet heeft kunnen onthouden, heeft verweerder in redelijkheid onvoldoende kunnen achten. De rechtbank neemt hierbij met verweerder in aanmerking dat eiser ondanks zijn analfabetisme in staat moet worden geacht eenvoudige informatie over zijn omgeving te kunnen waarnemen, zoals kleuren of logo's van luchtvaartmaatschappijen, aantallen personen en informatie die op een luchthaven wordt omgeroepen over vertrektijden en vluchtbestemmingen en informatie die in een vliegtuig wordt gemeld. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser steeds met een reisagent heeft gereisd en hij blijkens het rapport van het eerste gehoor de reisagent nooit heeft gevraagd waar hij zich op dat moment bevond.
6.4 Naar het oordeel van de rechtbank valt tegen deze achtergrond niet in te zien dat het ontbreken van de documenten eiser niet zou kunnen worden verweten.
Nu reeds ten aanzien van één van de elementen van identiteit, nationaliteit en reisroute documenten ontbreken en dit is toe te rekenen aan de vreemdeling, is de conclusie gerechtvaardigd dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten. Reeds hierom kan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 worden tegengeworpen.
Nu het toerekenbaar ontbreken van documenten op voorhand de geloofwaardigheid van het asielrelaas aantast, wordt van een asielzoeker een grotere inspanning verwacht om de noodzaak van bescherming aannemelijk te maken. Van zijn asielrelaas moet dan positieve overtuigingskracht uitgaan.
7.1 Ten aanzien van de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser de noodzakelijke positieve overtuigingskracht ontbeert, overweegt de rechtbank het volgende.
7.2 Blijkens het in het bestreden besluit geïncorporeerde voornemen heeft verweerder het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig geacht en daartoe op het volgende gewezen. Verweerder heeft ongeloofwaardig geacht dat eiser en zijn oom na het telefoongesprek met eisers zus de avond van het voorval geen moeite hebben gedaan om naar het lot van eisers moeder en zus te informeren of te laten informeren door een derde. Daarnaast heeft verweerder niet geloofwaardig geacht dat eiser geen tijd had om vragen te stellen over de achtergronden en omstandigheden van het incident, omdat van iemand die stelt dat hij met de dood bedreigd wordt door onbekende gewapende mannen verwacht mag worden dat hij meer belang zou hechten aan informatie over het voorval, alvorens te besluiten het land te verlaten. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser nog 5 dagen bij zijn oom heeft verbleven, gedurende welke periode navraag gedaan kon worden hieromtrent. Verweerder heeft evenmin geloofwaardig geacht dat de gewapende mannen niet naar het huis van eisers oom zouden komen om hem te zoeken, omdat eiser slechts een zeer kleine en daarmee relatief eenvoudig traceerbare familie heeft en de gewapende mensen in eisers huis bij zijn zus en moeder waren op het moment dat eisers oom de avond van het incident naar eisers huis belde.
Voorts stelt verweerder dat eiser inconsistente verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van de vraag of eiser zijn buurman heeft gevraagd wie de gewapende mannen waren. Aanvankelijk verklaarde eiser in het nader gehoor dat hij zijn buurman heeft gevraagd waar die gewapende mensen van waren, waarop de buurman zou hebben geantwoord dat hij dat niet wist te vertellen. Later verklaarde eiser tijdens het nader gehoor, naar aanleiding van de vraag van de contactambtenaar of de buurman deze mensen kenden, dat hij dat niet aan de buurman gevraagd heeft. Verweerder heeft voorts tegenstrijdig geacht dat eiser enerzijds verklaarde niet te weten of de buurman met de gewapende mensen gepraat heeft, en dat hij anderzijds verklaarde dat de buurman hem vertelde dat de mannen tegen hem hadden gezegd: "Waar is die man die dat soort pamfletten uitdeelt? ".
7.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich gezien het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
7.4 Eisers uiteenzetting in zijn zienswijze van hetgeen eiser ten overstaan van de medewerker van de IND zou hebben verklaard, doet aan het voorgaande niet af. Verweerder heeft redelijkerwijs kunnen menen dat eiser hiermee voorbij gaat aan de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheden tussen de afgelegde verklaringen. Ook ten aanzien van eisers betoog in de zienswijze dat hij geen telefonisch contact meer met de buurman durfde op te nemen om meer te horen over het voorval en geen poolshoogte durfde te nemen bij zijn huisadres, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser hiermee voorbij gaat aan het feit dat hij in deze gevallen een derde had kunnen inschakelen om informatie te vergaren.
8 Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
9.1 Gelet op de uitspraak van de AbRS van 25 mei 2009 (LJN BI4791) voorziet de bescherming geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de vereiste bescherming als genoemd in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn. De rechtbank zal eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn daarom hier, onder de beoordeling van zijn beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, bespreken.
9.2 Gelet op rechtsoverweging 7.3 heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er individuele, hem persoonlijk betreffende gronden zijn om aan te nemen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
9.3 Thans is aan de orde de vraag of, gelet op de aangehaalde uitspraak van de AbRS van 25 mei 2009, sprake is van de uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
9.4 Niet in geschil is dat eiser de Afghaanse nationaliteit heeft en afkomstig is uit Kabul.
9.5 Verweerder heeft zich op grond van informatie uit onder meer het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van juli 2010 op het standpunt gesteld, dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Het is aan eiser om aan de hand van concrete aanknopingspunten aannemelijk te maken dat verweerder niet van de inhoud van het ambtsbericht mocht uitgaan en dat de conclusies die verweerder daaruit trekt niet door de betreffende informatiebronnen worden gedragen.
9.6 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat wel degelijk sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verwezen naar de in rechtsoverweging 3 genoemde stukken. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij de inhoud van de door hem overgelegde stukken die dateren van vóór juli 2010 inmiddels verdisconteerd acht in het ambtsbericht inzake Afghanistan van juli 2010 en dat hij wat betreft die stukken thans dan ook volstaat met een verwijzing naar het ambtsbericht van juli 2010. Uit dit ambtsbericht, in onderlinge samenhang bezien met de ambtsberichten inzake Afghanistan van 2003 tot en met 2009, volgt volgens eiser dat de veiligheidssituatie in Afghanistan en in Kabul in het bijzonder sinds de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid ter zake op 9 september 2002 dusdanig verslechterd is dat er thans sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin sprake is van zodanig geweld dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat een burger die terugkeert aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld.
9.7 De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit de door eiser aangehaalde stukken volgt weliswaar dat de situatie in Afghanistan ten algemene als ook in Kabul is verslechterd, maar kan niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het ambtsbericht van juli 2010 volgt dat er met name sprake is van een toename van het geweld in regio's waar het voorheen relatief veilig was, en dat de meeste burgerslachtoffers vielen bij zelfmoordaanslagen en bermbommen in het zuiden, zuidoosten en oosten van Afghanistan. Voorts acht de rechtbank van belang dat de door eiser aangehaalde rapportages van de Veiligheidsraad van de VN van 28 december 2009 en 16 juni 2010 bij de totstandkoming van het algemeen ambtsbericht van juli 2010 zijn betrokken, evenals de Taliban-aanval op Kabul, aangehaald in het bericht van het 'Institute of war and peace reporting'.
De rechtbank neemt eveneens in aanmerking dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in zijn arrest van 20 juli 2010 in de zaak in zaak nr. 23505/09, N. tegen Zweden (JV 2010/373), in rechtsoverweging 52 ten aanzien van de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan het volgende heeft overwogen:
"Whilst being aware of the reports of serious human rights violations in Afghanistan, as set out above, the Court does not find them to be of such a nature as to show, on their own, that there would be a violation of the Convention if the applicant where to return to that country. The Court thus has to establish whether the applicant's personal situation is such that her return to Afghanistan would contravene Article 3 of the Convention."
De stelling van eiser dat het arrest gebaseerd zou zijn op (verouderde) informatie over de situatie in Afghanistan uit 2008 en een verwijzing naar dit arrest om die reden niet op zijn plaats zou zijn, faalt omdat het EHRM ex nunc toetst en alle relevante recente informatie derhalve geacht mag worden te zijn meegewogen.
Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat in het door eiser op 3 december 2010 overgelegde reisadvies en het krantenbericht van BBC News US & Canada evenmin een concreet aanknopingspunt kan worden gevonden voor het oordeel dat zich in Afghanistan of Kabul een situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
De rechtbank verwijst daarnaast naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 10 juni 2010 (LJN BM7346), bevestigd door de AbRS van 27 september 2010 (LJN BO0434) waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat uit de genoemde VN-rapportages niet kan worden afgeleid dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
9.8 Eisers betoog dat indien verweerder een categoriaal beschermingsbeleid niet opportuun acht, zoals in het onderhavige geval, de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde subsidiaire bescherming zodanig zou moeten worden ingevuld dat zoveel te meer rekening wordt gehouden met de slechte algehele situatie in het land van herkomst, treft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen doel.
9.9 Gelet op het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
10 Daarnaast is gesteld noch gebleken dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst. Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
11 Nu er geen categoriaal beschermingsbeleid (meer) van kracht is voor Afghanistan of Kabul in het bijzonder en eiser ter zitting heeft verklaard dat zijn beroep zich niet tegen het ontbreken van een dergelijk beleid richt, heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
12 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de aanvraag naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden afgewezen.
13 Het beroep is ongegrond.
14 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.H.L. Kleise, mr. A.P. Pereira-Horta en mr. C. Fetter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.L.E.H. Niemeijer-van Dongen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).