ECLI:NL:RBSGR:2011:BP9714

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/13399
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somalië: beoordeling van geloofwaardigheid en realiteitsgehalte van vermoedens

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 1 maart 2011 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiseres, een Somalische vrouw, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Minister voor Immigratie en Asiel was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de verklaringen van eiseres over de gebeurtenissen in Somalië niet geloofwaardig achtte, omdat deze grotendeels gebaseerd waren op vermoedens, aannames en verklaringen van derden. De rechtbank benadrukte echter dat het enkele feit dat een asielrelaas op vermoedens is gebaseerd, niet automatisch betekent dat het relaas geen positieve overtuigingskracht heeft. De rechtbank stelde vast dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de niet gestaafde vermoedens van eiseres niet geloofwaardig waren, en dat de stelling dat eiseres bepaalde gebeurtenissen niet zelf had waargenomen, niet tegen haar kon worden gebruikt. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet had aangetoond dat de asielaanvraag van eiseres niet gegrond was en verklaarde het beroep tegen het besluit van 14 april 2010 gegrond. De rechtbank vernietigde dit besluit en droeg de verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 10/13399
Datum uitspraak: 1 maart 2011
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[naam eiseres],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
van Somalische nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. A. Habib-Portier,
tegen
de Minister van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Op 9 april 2010 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 2 oktober 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Bij besluit van 14 april 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 2 oktober 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Het beroep van 9 april 2010 wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 april 2010.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 oktober 2010. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J.M van Gils.
De beoordeling
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag
Nu verweerder inmiddels een beslissing heeft genomen op de aanvraag van eiseres heeft eiseres geen belang bij haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een dergelijke beslissing. Dit leidt ertoe dat zij in dit beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank acht wel termen aanwezig tot een kostenveroordeling van verweerder in de kosten die eiseres ter zake van rechtskundige bijstand heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 80,50. Bij brief van 8 juni 2010 heeft verweerder reeds verklaard bereid te zijn deze proceskosten in zoverre te vergoeden.
Het beroep tegen het besluit van 14 april 2010
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Ter staving van haar asielaanvraag heeft eiseres, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiseres is afkomstig uit Mogadishu in Somalië. Eiseres verkocht benzine in Dabka, een kruising vlak bij haar woonwijk. Op 25 maart 2009 is eiseres benaderd door haar neef. Eiseres moest stoppen met de verkoop van brandstof. De reden hiervoor was dat eiseres brandstof verkocht aan mensen die de regering steunden en daarmee samenwerkten. Omdat eiseres niet is gestopt met deze werkzaamheden is eiseres een tweede keer door leden van de Al Shabaab op haar werk bezocht. Op dezelfde dag, 30 april 2009, is bij gevechten met overheidssoldaten een lid van de Al Shabaab gewond geraakt waarna hij is overleden. Eiseres is hiervoor verantwoordelijk gehouden door de Al Shabaab en eiseres is door hen ter dood veroordeeld. Elf dagen later kwamen leden van de Al Shabaab bij eiseres thuis maar hebben haar niet aangetroffen. Zij hebben hierbij een brief aan de tante van eiseres gegeven waarin zij verklaarden dat eiseres is veroordeeld voor doodslag. Vervolgens hebben leden van de Al Shabaab op 14 mei 2009 geschoten op haar werkplek waarbij een jongen en een meisje, Abdifataah en Leylo, zijn gedood. Eiseres was op dat moment niet aanwezig en vermoedt dat bedoeld is haar te vermoorden. Vervolgens is eiseres ondergedoken en vertrokken uit Somalië.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Aan eiseres wordt artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen aangezien zij geen documenten heeft overgelegd om haar nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. Voorts concludeert verweerder dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres haar asielrelaas grotendeels heeft gebaseerd op vermoedens, aannames en verklaringen van derden. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004, inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn), heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat van een dergelijke mate van willekeurig geweld en ernstige en wijdverspreide schendingen van mensenrechten in geheel Centraal- en Zuid-Somalië niet is gebleken.
Evenmin komt eiseres in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
4. Hiermee kan eiseres zich niet verenigen en daartoe is het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat haar ten onrechte is tegengeworpen dat zij de reisdocumenten aan de reisagent heeft teruggegeven nu zij van hem afhankelijk was. Daarnaast meent eiseres dat van haar asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat. Volgens eiseres zijn haar verklaringen niet grotendeels gebaseerd op vermoedens, maar op eigen waarnemingen. Bovendien meent zij dat lang niet alle mensen van wie zij informatie kreeg familie van haar zijn, zoals haar is tegengeworpen. Bovendien ligt de informatie in de lijn van de algemene informatie zoals die bekend is over Somalië en over de Al Shabaab.
Voorts doet eiseres een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ten slotte is volgens eiseres ten onrechte het categoriaal beschermingsbeleid voor Zuid- en Centraal Somalië afgeschaft.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de beoordeling van de aanvraag (mede) betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- en of identiteitsdocumenten dan wel andere documenten heeft overgelegd, tenzij het ontbreken daarvan niet aan hem is toe te rekenen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 mogen tegenwerpen. Eiseres heeft verklaard dat zij in het bezit is geweest van een paspoort op naam van Deeka Ali Ga’al. Daarnaast heeft eiseres een vliegticket en een boardingpass gehad voor haar reis van Nairobi naar Nederland. Bij haar asielaanvraag heeft eiseres deze documenten echter niet overgelegd. Eiseres heeft aangegeven dat zij het paspoort na de paspoortcontrole in Nederland heeft teruggegeven aan de reisagent en dat ook haar vliegticket en boardingpass door de reisagent zijn ingenomen.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) hieromtrent, niet kan afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van eiseres voor de onderbouwing - waar mogelijk - van haar asielrelaas. Evenmin is gebleken dat eiseres haar documenten onder dwang heeft moeten afstaan. De stelling van eiseres dat de reisagent haar heeft bedreigd toen zij het paspoort niet terug wilde geven, omdat de reisagent zei dat hij haar anders terug zou sturen, heeft verweerder hiertoe onvoldoende mogen achten. Bovendien was eiseres op dat moment al in Nederland, alwaar de bescherming van de Nederlandse autoriteiten kon worden ingeroepen. Van eiseres kon en mocht worden verlangd dat zij direct de bescherming van de Nederlandse autoriteiten had ingeroepen, onder gelijktijdige overlegging van alle beschikbare documenten.
9. Als zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, dient van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
10. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat aan verweerder bij de beoordeling van de vraag of van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uitgaat, in een concreet geval beoordelingsruimte toekomt. De rechter moet die beoordeling terughoudend toetsen. Het vorenstaande geldt ook voor de beoordeling door verweerder van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens, voor zover het vermoedens van een vreemdeling betreft die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden. Daarbij heeft de Afdeling in onder meer de uitspraak van 22 januari 2008 (JV 2008,114) verder geoordeeld dat van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij de door hem aan de door hem gestelde feiten ontleende vermoedens concretiseert en onderbouwt, waarbij de stelling dat hij niet inziet hoe hij dat zou moeten doen, dat niet anders maakt.
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gebeurtenissen als niet geloofwaardig worden beoordeeld. Uit het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen volgt dat de gebeurtenissen als niet geloofwaardig worden beoordeeld omdat eiseres haar verklaringen over die gebeurtenissen grotendeels baseert op vermoedens, aannames en verklaringen van derden. In het voornemen en het bestreden besluit worden die vermoedens door verweerder ook nader aangeduid en beoordeeld.
12. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het beleid en de aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling wel worden afgeleid dat aan de door de vreemdeling gestelde feiten ontleende vermoedens geconcretiseerd en onderbouwd moeten worden en dat ze een voldoende realiteitsgehalte moeten hebben, maar niet dat het enkele feit dat (delen van) een asielrelaas (mede) zijn gebaseerd op vermoedens, aannames en verklaringen van derden, reeds kan gelden als onderbouwing van het oordeel dat het asielrelaas een positieve overtuigingskracht ontbeert. Blijkens dat beleid en die jurisprudentie moet immers niet worden beoordeeld of sprake is van niet gestaafde vermoedens, maar of die niet gestaafde vermoedens een voldoende realiteitsgehalte hebben.
13. De rechtbank zal dus, terughoudend, toetsen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de niet gestaafde vermoedens van verzoekster over de gebeurtenissen waarvan zij zegt dat die hebben plaatsgevonden, een voldoende realiteitsgehalte ontberen, en of verweerder dit standpunt afdoende heeft gemotiveerd.
14. Alvorens in te gaan op de afzonderlijke vermoedens merkt de rechtbank op dat verweerder in dit verband met name aan eiseres heeft tegengeworpen dat zij bepaalde gebeurtenissen niet zelf heeft waargenomen en dat zij hetgeen zij over die gebeurtenissen heeft verteld, heeft gebaseerd op verklaringen van derden die geen objectief verifieerbare bron vormen. Deze twee zaken kunnen naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden tegengeworpen in het kader van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens. Immers, dat eiseres een gebeurtenis niet zelf heeft gezien kan niet worden tegengeworpen omdat indien zij de gebeurtenis wél zou hebben gezien, geen sprake zou zijn van een ‘vermoeden’. Evenmin kan worden geëist dat het vermoeden met harde bewijzen zou zijn onderbouwd, omdat in dat geval geen sprake zou zijn van een ‘ongestaafd’ vermoeden. Voor zover verweerder zich dus op deze tegenwerpingen baseert, kan hij daarin niet gevolgd worden.
15. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de afzonderlijke vermoedens.
16. Verweerder heeft zich ten eerste op het standpunt gesteld dat eiseres’ vermoeden dat haar neef lid was van de Al Shabaab onvoldoende is onderbouwd. Eiseres heeft dit vermoeden nader geconcretiseerd door te stellen dat deze neef een uitgesproken mening had over het verkopen van benzine aan ongelovigen, een mening die overeenkomt met het gedachtegoed van de Al Shabaab. Verder hebben de twee leden van Al Shabaab die haar later bezochten, verklaard dat zij eerst haar neef naar eiseres hebben gestuurd, waaruit zij heeft afgeleid dat haar neef dus aan de Al Shabaab was verbonden. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder, die deze omstandigheden niet heeft betwist, zich in redelijkheid niet op het standpunt stellen dat daarmee het vermoeden dat ook die neef lid was van de Al Shabaab, een voldoende realiteitsgehalte ontbeert. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat niet in te zien valt waarom het afbreuk zou doen aan de overtuigingskracht van het asielrelaas als haar neef geen (vol) lid zou zijn geweest van de Al Shabaab maar slechts een soort boodschapper.
Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder de ongeloofwaardigheid van het relaas dus niet mede stoelen op dit vermoeden.
17. Vervolgens heeft verweerder niet aannemelijk geacht het vermoeden dat een lid van de Al Shabaab is omgekomen bij het gevecht op 30 april 2009. Eiseres heeft in dit verband verklaard dat zij heeft gehoord dat er werd geschoten, dat toen zij terugkwam van het toilet zij heeft gezien dat er nog soldaten van het leger aanwezig waren, dat zij heeft gezien dat er bloed op de grond lag en dat zij van de vrouw van het theehuis heeft gehoord dat de regeringssoldaten in gevecht waren geweest met de Al Shabaab en dat een van de leden van de Al Shabaab gewond is geraakt. Vervolgens heeft zij van haar tante en haar kinderen gehoord dat er een brief van de Al Shabaab is afgegeven, en heeft haar tante verteld dat in de brief stond dat eiseres door de Al Shabaab was veroordeeld wegens doodslag omdat bij het gevecht een van hun leden zou zijn overleden. In het bestreden besluit heeft verweerder niet langer tegengeworpen dat niet aannemelijk zou zijn dat haar tante de betreffende brief heeft weggegooid en pas later aan eiseres zou hebben verteld wat er in stond, zodat er thans van uitgegaan moet worden dat een dergelijke brief inderdaad is bezorgd. Ten slotte heeft eiseres gewezen op het algemeen ambtsbericht waarin staat vermeld dat in de verslagperiode regeringstroepen vochten met de Al Shabaab.
Waarom gelet op al hetgeen eiseres heeft gehoord, gezien en van anderen heeft vernomen, en dat door verweerder niet wordt betwist, het vermoeden dat er een gevecht is geweest tussen het leger en de Al Shabaab, dat daarbij een Al Shabaab lid is omgekomen en dat zij daarvoor verantwoordelijk is gehouden, een voldoende realiteitsgehalte ontbeert, valt niet in te zien. Daarbij herhaalt de rechtbank dat het bij de beoordeling van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens, niet voldoende is om tegen te werpen dat die vermoedens (mede) zijn gebaseerd op verklaringen van derden die geen objectief verifieerbare bron vormen. Ook op dit punt is het besluit dus onvoldoende gemotiveerd.
18. Vervolgens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het vermoeden van eiseres dat leden van de Al Shabaab Leylo en Abdifataah zouden hebben doodgeschoten onvoldoende is onderbouwd. Eiseres heeft in dat verband aangevoerd dat zij, toen zij op haar werk kwam, zag dat alles onder het bloed zat en dat zij van een vrouw die thee kocht bij Leylo hoorde dat Leylo en Abdifataah door de Al Shabaab vanuit een auto waren doodgeschoten. Deze stellingen zijn in het bestreden besluit niet weersproken en verweerder heeft slechts tegengeworpen dat dit vermoeden gebaseerd is op eigen veronderstellingen, omdat zij niet zelf aanwezig was, en op niet objectief verifieerbare bronnen. Wederom heeft te gelden dat die tegenwerping niet kan slagen. Ook overigens valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom het vermoeden dat leden van de Al Shabaab Leylo en Abdifataah zouden hebben doodgeschoten, gelet op de verklaringen van eiseres, een voldoende realiteitsgehalte zou ontberen.
19. In dit verband heeft eiseres in de zienswijze nog aangegeven dat zij het lichaam van Abdifitaah heeft gezien en dat men bezig was dat te verwijderen. Dat zij dit in het nader gehoor niet heeft gemeld en in de correcties en aanvullingen evenmin, kan haar naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet worden verweten nu zij in het vrije relaas heeft verklaard dat die twee waren vermoord, terwijl op dat punt wel nader is gevraagd hoe eiseres wist dat het de Al Shabaab waren die de jongen en het meisje hadden vermoord en of eiseres wist waaróm de Al Shabaab hen hadden doodgeschoten, maar niet hoe zij wist dat de jongen en het meisje waren vermoord. Uit die vragen moet worden afgeleid dat er bij de gehoormedewerker op dat moment kennelijk geen reden bestond om ten aanzien van de vraag of de jongen en het meisje doodgeschoten waren, nadere informatie te vragen. Er bestond dan ook voor eiseres of haar gemachtigde geen enkele reden om daar tijdens het gehoor of in de correcties en aanvullingen nog nader op in te gaan, zodat in dit geval niet aan eiseres kan worden tegengeworpen dat zij dat niet heeft gedaan. Zoals hiervoor overwogen heeft verweerder ook zonder deze aanvullende verklaring van eiseres al onvoldoende gemotiveerd waarom het vermoeden dat leden van de Al Shabaab Leylo en Abdifataah zouden hebben doodgeschoten, een voldoende realiteitsgehalte zou ontberen, maar deze aanvullende verklaring maakt haar vermoeden des te meer onderbouwd.
20. Ten slotte heeft verweerder tegengeworpen dat niet aannemelijk zou zijn dat de Al Shabaab Leylo voor eiseres aanzagen. In dat verband heeft eiseres betoogd dat zij dit vermoedt omdat de twee Al-Shabaab leden haar hebben bedreigd, zij een brief van hen heeft ontvangen en Leylo in haar werkplek was toen zij werd doodgeschoten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in het licht van deze samenhang van omstandigheden het vermoeden dat de aanslag op haar was gericht niet realistisch zou zijn. Verder is hierbij van belang dat verweerder blijkens het bestreden besluit ter onderbouwing van de ongeloofwaardigheid van dit vermoeden mede verwijst naar de ongeloofwaardigheid van de andere, hiervoor genoemde, vermoedens van eiseres. Nu het standpunt van verweerder ten aanzien van die andere vermoedens niet kan worden gevolgd, kunnen deze ook niet worden gebruikt om de ongeloofwaardigheid van dit vermoeden te onderbouwen, zodat ook in zoverre sprake is van een motiveringsgebrek. Ten slotte merkt de rechtbank in dit verband nog op dat als Leylo niet zou zijn aangezien voor eiseres, onduidelijk is of en in hoeverre dat afbreuk zou doen aan de door eiseres gestelde vrees voor de Al Shabaab. Immers, ook als Leylo niet zou zijn aangezien voor eiseres, blijft staan dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het niet geloofwaardig is dat eiseres door twee Al Shabaab leden is bedreigd en door de Al Shabaab is veroordeeld voor de dood van één van hun leden. Ook als verweerder zou kunnen worden gevolgd in het standpunt dat niet aannemelijk gemaakt zou zijn dat Leyla zou zijn gedood omdat zij voor eiseres werd aangezien, zou dus alsnog moeten worden beoordeeld in hoeverre iemand die door de Al Shabaab is veroordeeld voor de dood van één van hun leden, gegronde vrees voor de Al Shabaab heeft.
21. Voor zover verweerder heeft beoogd te stellen dat in dit geval sprake is van zoveel vermoedens dat, hoewel de vermoedens op zich wel realistisch zijn, het samenspel van al die vermoedens maakt dat positieve overtuigingskracht ontbeert, overweegt de rechtbank dat in beginsel voorstelbaar is dat een asielrelaas in zo’n ruime mate op vermoedens is gebaseerd dat reeds daarom het relaas een positieve overtuigingskracht ontbeert. Daarvan zal, indien elk afzonderlijk vermoeden wel realistisch is, echter niet snel sprake zijn en een dergelijk standpunt zal dan ook deugdelijk moeten worden gemotiveerd. Dat heeft verweerder in het onderhavige geval niet gedaan, nu hij slechts is ingegaan op de ongeloofwaardigheid van de individuele vermoedens.
22. Ter zitting heeft verweerder nog betoogd dat het asielrelaas ook een positieve overtuigingskracht ontbeert omdat eiseres inconsequent heeft gehandeld nu zij is blijven werken terwijl zij stelt met de dood te zijn bedreigd vanwege dat werk, en terwijl haar man elders in Somalië verbleef zodat zij ook daarheen had kunnen vertrekken. De rechtbank overweegt dat dit weliswaar in het voornemen was opgenomen maar dat hetgeen daartegen door eiseres in de zienswijze is aangevoerd, in het bestreden besluit onbesproken is gelaten omdat het standpunt werd ingenomen dat alleen al op grond van de bovengenoemde overwegingen van verweerder tot ongeloofwaardigheid kon worden gekomen. Nu in het besluit hierop dus niet is ingegaan kan hetgeen verweerder ter zitting heeft aangevoerd niet leiden tot ongegrondverklaring van het beroep op dit punt. Evenmin kan hetgeen ter zitting is aangevoerd leiden tot het in stand laten van de rechtsgevolgen nu verweerder bij brief van 13 oktober 2010 heeft laten weten dat hij de in het bestreden besluit opgenomen motivering ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet langer handhaaft, zonder daar nog een nieuwe motivering voor in de plaats te stellen, zodat reeds om die reden geen grond bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
23. De rechtbank zal het beroep gericht tegen het besluit van 14 april 2010 dan ook gegrond verklaren wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
24. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 954,50
(€ 80,50 en € 874,-) aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2010 gegrond;
vernietigt het besluit van 14 april 2010;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 954,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van M. Hietkamp-Jonker, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).