ECLI:NL:RBSGR:2011:BP9658

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/733
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbewaringstelling van eiser wegens niet rechtsgeldige annulering van visum

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 februari 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse nationaliteit, en de minister voor Immigratie en Asiel. Eiser was op 6 januari 2011 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel, stellende dat zijn visum ten tijde van de inbewaringstelling nog geldig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit tot annulering van eisers visum niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, aangezien het niet schriftelijk is bevestigd en niet aan eiser of zijn gemachtigde is verzonden. De mondelinge mededeling van verweerder dat het visum was geannuleerd, voldeed niet aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor was het besluit tot annulering nog niet in werking getreden, wat betekent dat eiser ten tijde van zijn inbewaringstelling rechtmatig verblijf had.

De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was en verklaarde het beroep gegrond. Eiser werd een schadevergoeding toegekend van € 720,-- voor de dagen dat hij onterecht in bewaring was gehouden. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 874,--. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een openbare zitting, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. H.J.J. Hendrikse, en verweerder door mr. W. Fairweather van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De uitspraak is op 21 februari 2011 gedaan en bekendgemaakt aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11/733
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
V-nr: 270.713.2542
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1978, van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat te Amsterdam
en:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Op 6 januari 2011 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 7 januari 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 17 januari 2011 heeft verweerder de rechtbank bericht dat de opgelegde bewaring op
15 januari 2011 is opgeheven en eiser op dezelfde datum is uitgezet naar Turkije.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 18 januari 2011. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek op 2 februari 2011 heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken te overleggen. Verweerder heeft bij faxbericht van
7 februari 2011 nadere inlichtingen verstrekt. Eiser heeft hierop bij faxbericht van 9 februari 2011 gereageerd. Het onderzoek is met toestemming van partijen zonder nadere zitting gesloten.
Overwegingen
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eisers inbewaringstelling is onrechtmatig omdat hij ten tijde van zijn inbewaringstelling nog over een geldig visum beschikte en hij niet bekend was met het feit dat zijn visum was ingetrokken. Verweerder was derhalve niet gerechtigd om eiser op te houden bij het IND-loket om hem in bewaring te doen stellen.
Aan eiser wordt voorts ten onrechte tegengeworpen dat hij zich niet heeft gemeld bij de korpschef. Bij afgifte van het visum is hem niet medegedeeld dat hij zich moest melden bij de korpschef en evenmin bij de douane bij binnenkomst in Nederland is hem dat medegedeeld. Voorts is het belang van de meldplicht komen te vervallen, nu verweerder zelf aan het Turkse consulaat opdracht heeft gegeven om het betreffende visum aan hem af te geven.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder met een meldplicht had kunnen volstaan, nu hij verbleef bij zijn echtgenote en hij derhalve voor verweerder traceerbaar was.
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de omstandigheid dat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier “verblijf bij echtgenote” heeft ingediend, geen rechtsgrond voor intrekking van het visum oplevert. Eiser heeft met het indienen van voormelde aanvraag slechts willen vernemen of er zicht is op de afgifte van verblijfsvergunning zonder mvv, dit in verband met de medische problematiek van zijn Nederlandse echtgenote. Het was niet zijn intentie om zich niet aan zijn terugkeerverplichting te houden, aldus eiser.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Het besluit tot intrekking van het visum is wel op de juiste wijze bekend gemaakt zodat eiser ten tijde van de oplegging van de maatregel niet rechtmatig in Nederland verbleef.
Eiser had voorts moeten weten dat hij zich bij binnenkomst had moeten melden bij de korpschef. Het is niet aan verweerder om dat aan eiser te melden. Het niet houden aan de meldplicht maakt zijn verblijf reeds hierom onrechtmatig.
Eiser had het voornemen om langer dan de vrije termijn in Nederland te verblijven, aangezien eiser gedurende de vrije termijn een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier heeft ingediend en voorts een voorlopige voorziening heeft ingediend om zijn uitzetting te voorkomen. Gelet hierop kon niet worden volstaan met een lichter middel, temeer eiser verdacht is van een misdrijf.
3. De rechtbank heeft het onderzoek op 2 februari 2011 heropend en verweerder verzocht om toezending van een aanvullend proces-verbaal of een ander stuk waaruit blijkt op welke datum en welk tijdstip op het visum van eiser het stempel "geannuleerd" is geplaatst en of het standaardformulier voor het annuleren van een visum aan eiser is uitgereikt en, zo ja, op welke datum en op welk tijdstip.
3.1 Bij faxbericht van 7 februari 2011 heeft verweerder een op 3 februari 2011 op ambtsgelofte opgemaakt aanvullend proces-verbaal van bevindingen overgelegd, waaruit onder meer blijkt dat eiser na zijn staandehouding diverse malen is uitgelegd dat zijn visum telefonisch is geannuleerd. Voorts blijkt uit voornoemd proces-verbaal dat op vrijdag
7 januari 2011 het formulier kennisgeving annuleren visum is opgemaakt, dit formulier echter abusievelijk niet door eiser is ondertekend, maar direct is gefaxt naar de Visadienst.
3.2. Bij faxbericht van 9 februari 2011 heeft eiser hierop gereageerd en medegedeeld dat uit het door verweerder overgelegde proces-verbaal van 3 februari 2011 niet blijkt dat eisers visum middels plaatsing van een stempel “geannuleerd” is ingetrokken. De verbalisant meldt immers dat het visum telefonisch werd geannuleerd. Nu de intrekking van het visum niet schriftelijk conform artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is geschied, is zijn visum niet op rechtmatige wijze geannuleerd dan wel ingetrokken.
De rechtbank overweegt het volgende.
4. De rechtbank stelt vast dat op 14 december 2010 aan eiser een visum is afgegeven. Dit visum is op 6 januari 2011 door verweerder geannuleerd, omdat de informatie die door eiser is verstrekt met betrekking tot het doel en de omstandigheden van het beoogde verblijf niet betrouwbaar is bevonden.
4.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees parlement en de raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode), voor zover hier van belang, wordt een visum ingetrokken indien blijkt dat niet langer aan de afgiftevoorwaarden voldaan wordt. Een visum wordt in beginsel ingetrokken door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die het heeft afgegeven.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel wordt de beslissing tot nietigverklaring of intrekking van een visum en de gronden waarop deze is gebaseerd aan de aanvrager kenbaar gemaakt door middel van het standaardformulier van bijlage VI.
4.2. Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking, indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, op een andere geschikte wijze.
4.3. De rechtbank constateert dat het standaardformulier voor het annuleren van eisers visum niet is gedateerd, noch door eiser is ondertekend. Uit het procesdossier blijkt niet dat voornoemd standaardformulier naar eiser dan wel eisers gemachtigde is verzonden. De rechtbank constateert voorts dat uit het door verweerder overgelegde aanvullend
proces-verbaal niet blijkt dat het standaardformulier aan eiser in persoon is uitgereikt. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit tot annulering van eisers visum niet overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bekendgemaakt. De mondelinge mededeling van verweerder dat eisers visum is ingetrokken is geen schriftelijke beslissing en kan reeds om die reden niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb worden aangemerkt. Nu het besluit tot annulering van eisers visum vóór de inbewaringstelling niet op de voorgeschreven wijze aan eiser bekend is gemaakt, was het besluit tot annulering van eisers visum, gelet op artikel 3:40 van de Awb, nog niet in werking getreden. Gelet hierop had eiser ten tijde van zijn inbewaringstelling nog rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel reeds hierom van meet af aan onrechtmatig is geweest. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond. Aan bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank derhalve niet toe.
5. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in een huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 720,--.
6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 720,-- (zegge: zevenhonderdentwintig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderd vier en zeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 21 februari 2011 door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van M.M.J. Mooijer, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden op:
Conc.: AEM
Coll: MM
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.