RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 09/1989 ONGEWN
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1956], van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 19 januari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 22 november 2007 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft tegen het besluit van 19 januari 2009 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 22 januari 2010, waar eiser is verschenen. Ter zitting heeft eiser zich laten bijstaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. E. Arslan. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
1.3 De rechtbank heeft het onderzoek heropend aangezien zij van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest.
1.4 Bij brief van 25 februari 2010 heeft verweerder voldaan aan het verzoek van de rechtbank om een brief van de minister van Buitenlandse Zaken over te leggen. Daarop heeft eiser bij brief van 2 april 2010 gereageerd.
1.5 Bij faxbericht van 12 november 2010 heeft eiser een reactie gegeven op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 9 november 2010 in de zaken Duitsland tegen B. (C-57/09 en D. (C-101/09) (LJN: BO5518) . Daarop heeft verweerder bij faxbericht van 24 november 2010 gereageerd en tevens toestemming gegeven om de behandeling van de zaak zonder nadere zitting af te doen. Bij brief van 19 januari 2011 heeft ook eiser deze toestemming gegeven. De rechtbank heeft heden het onderzoek gesloten.
Overwegingen
2.1 In geschil is of verweerder eiser in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft mogen tegenwerpen.
2.2 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is afkomstig uit Afghanistan en behoort tot de bevolkingsgroep der Hazara. Eiser is vanaf 1982 tot 1989/90 werkzaam geweest als officier voor de Khedamat-e Etele’at-e Dawlati (KhAD)/Wazarat-e Amneyat-e Dawlati (WAD). Niet in geschil is dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat dit risico aanwezig is sinds de datum van zijn asielaanvraag.
2.3 Bij brief van 4 januari 2010 heeft eiser verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep totdat het HvJEU uitspraak heeft gedaan op de prejudiciële vragen die zijn gesteld door het Bundesverwaltungsgericht (C-57/09 en C-101/09) over de toepassing van de uitsluitingsgronden van artikel 12, tweede lid, onder b en c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn). Op 9 november 2010 heeft het HvJEU arrest gewezen in de zaken Duitsland tegen B. en D.
2.4 Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat, aangezien de bezwaargronden, die zien op een betwisting van de inhoud van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van februari 2000, een uitvoerige reactie zijn op het primaire besluit van 22 november 2007, zodat verweerder in zijn beslissing op bezwaar niet heeft kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar het primaire besluit. In dit kader heeft eiser vervolgens aangevoerd dat hij met zijn verwijzing naar de brief van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 14 november 2007 en het rapport van december 2007 niet heeft willen duiden op onjuistheden in het ambtsbericht. Eiser heeft met die stukken willen onderbouwen dat verweerder op onjuiste wijze toepassing geeft aan artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser verwijst naar de gronden van zijn bezwaar van 4 januari 2008 en handhaaft zijn standpunt dat bij hem geen op zijn persoon gericht onderzoek is geweest. Eiser heeft in bezwaar onder meer verwezen naar een brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement, M.Y. Qanooni, van 5 augustus 2007, een rapport van dr. Giustozzi en een rapport van dr. Rubin. In de beroepsgronden van 10 april 2009 heeft eiser zich beroepen op een rapport van de UNHCR van mei 2008 “Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992” en een brief van de voorzitter van de Afghaanse parlement van 17 februari 2009 ondertekend door tientallen parlementariërs. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op een brief van de UNHCR van 17 november 2009 aan de minister van Buitenlandse Zaken. Verweerder heeft eiser weliswaar gehoord, maar heeft vervolgens (op selectieve wijze) al zijn verklaringen en alle informatie die niet stroken met de aannames van het ambtsbericht van februari 2000 voor onwaar gehouden en hem juist op basis daarvan schuldig geacht aan mensenrechtenschendingen. Het bestreden besluit ontbeert een deugdelijke motivering hierover.
2.5 Bij brief van 12 november 2010 heeft eiser zijn gronden nader aangevuld naar aanleiding van het arrest van het HvJEU van 9 november 2010. Eiser stelt zich op het standpunt dat met name de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag door het HvJEU (rechtsoverweging (r.o.) 79 tot en met 99) van belang is voor de behandeling van zijn beroep. Uit het arrest volgt dat de wijze waarop verweerder heeft gemeend te kunnen vaststellen dat eiser schuldig is aan misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, namelijk primair vanwege de omstandigheid dat hij werkzaam is geweest voor een organisatie die mensenrechtenschendingen heeft begaan, niet strookt met de uitleg die het HvJEU geeft aan artikel 12, tweede lid, onder b en c, van de Definitierichtlijn.
2.6 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het voornemen van 22 augustus 2007 uitgebreid is uiteengezet dat eiser behoort tot een categorie van personen (namelijk (onder)officieren van de KhAD/WAD) aan wie in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen, tenzij die persoon kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering en dat op grond hiervan bij hem geen knowing and personal participation wordt aangenomen. Deze manier van toetsen is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) aanvaard in de uitspraak van 28 augustus 2003 (LJN: AL6455). Verweerder volgt eiser derhalve niet in diens standpunt dat verweerder, door op grond van algemene informatie uit te gaan van knowing and personal participation, niet heeft voldaan aan de volgens eiser voor toepassingen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag voorgeschreven onderzoekplicht. Onderzoek heeft uitgewezen dat eiser individueel verantwoordelijk moet worden gehouden voor de hem tegengeworpen gedragingen in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. In dit geval is er geen sprake van dat artikel 1(F) slechts is tegengeworpen op basis van het lidmaatschap van een organisatie. Het vaststellen of eiser individueel verantwoordelijk moet worden gehouden voor artikel-1(F)-handelingen, komt overeen met de knowing-and-personal-participationtoets. Verweerder heeft eiser artikel 1(F), onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen.
2.7 Verweerders beleid op dit punt is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daarin is vermeld dat een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
In de Vc staat dat om te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1(F)-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of bij betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen.
2.8 Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon jegens wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen over deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; of
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.9 Verweerder heeft zijn standpunt dat bij eiser sprake is van knowing and personal participation voornamelijk gebaseerd op het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000. Naar verweerder meent, volgt daaruit dat alle (onder)officieren bij de KhAD/WAD zich schuldig hebben gemaakt aan schending van mensenrechten. Dit baseert verweerder op de volgende passage uit paragraaf 2.7 van het ambtsbericht: “Het klimaat van terreur en angst dat de KhAD en de WAD teweegbrachten in de Afghaanse maatschappij heerste ook binnen de veiligheidsdiensten zelf. De loyaliteit van de medewerkers werd voortdurend op de proef gesteld. Indien ook maar de geringste twijfel bestond over de toewijding van een medewerker aan de communistische zaak, dan werd hij (of zij) zonder meer uit de gelederen van de KhAD of de WAD verwijderd. Veelal betekende dit de dood van de betrokken medewerker. Om niet de verdenking op zich te laden deloyaal te zijn, dienden de medewerkers van de KhAD en de WAD zich vrijwel dagelijks te bewijzen. Als eerste plaatsing werden onder-officieren en officieren tewerkgesteld op afdelingen binnen de KhAD en de WAD die zich concreet bezig hielden met de opsporing van 'staatsgevaarlijke elementen'. Medewerkers van de KhAD en de WAD rouleerden regelmatig om te voorkomen dat zij binnen een bepaalde afdeling een te grote machtsbasis opbouwden. Soms werden medewerkers verscheidene malen per jaar overgeplaatst. Iemand die langer dan een jaar bij de KhAD of de WAD in dienst was, had tenminste op twee afdelingen gewerkt. Een plaatsing op een afdeling of directie waar de werkzaamheden een meer technisch of administratief karakter hadden lag slechts in het verschiet als een onder-officier zich voldoende had bewezen tijdens een eerste plaatsing of plaatsingen. Zoals reeds uiteengezet is in paragraaf 2.4, kon een promotie tot officier van de KhAD en de WAD niet plaatsvinden als de betrokken medewerker niet concreet blijk gegeven had van zijn of haar onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistische bewind. Dit gold ook voor promoties die een officier van de KhAD of de WAD ten deel vielen na afronding van zijn of haar opleiding. Elke officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd is derhalve betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. (…) Net als voor officieren was het ook voor onderofficieren onmogelijk binnen de KhAD of de WAD te functioneren indien zij niet wensten deel te nemen aan de systematische schendingen van de mensenrechten die daar plaatsvonden. (…) Uit het bovenstaande volgt dat alle onderofficieren en officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD en de WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.”
2.10 Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS moet een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In de uitspraak van 30 november 2004 (LJN: AR7346) heeft de ABRvS, na kennisneming van de onderliggende stukken bij het ambtsbericht, geoordeeld dat de informatie in paragraaf 2.7 van het ambtsbericht door de onderliggende stukken ervan wordt gedragen en dat verweerder van de juistheid van het ambtsbericht heeft mogen uitgaan.
2.11 In de door eiser genoemde bronnen (onder andere de brief van 5 augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement, de brief van de UNHCR van 14 november 2007, het rapport van december 2007, de UNHCR-Note van 13 mei 2008 en de brief van de UNHCR van 17 november 2009) wordt bestreden dat zonder meer kan worden aangenomen dat binnen de KhAD iedere officier zich aan mensenrechtenschendingen zou moeten hebben schuldig gemaakt. Voorts trekken de aangevoerde bronnen het systeem dat KhAD-officieren periodiek worden overgeplaatst naar andere afdelingen in twijfel. Genoemde bronnen bieden concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht van februari 2000, aldus eiser.
2.12 In de uitspraak van 24 september 2009 (LJN: BJ8654) heeft de ABRvS overwogen dat in de brief van 5 augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement, samengevat weergegeven, is vermeld dat officieren van de KhAD/WAD met een lage rang niet betrokken zijn geweest bij mensenrechtenschendingen en dat het ministerie van Buitenlandse Zaken hierover geen accurate informatie heeft ontvangen van Pakistaanse bronnen en bronnen gelieerd aan de Taliban. De ABRvS overweegt vervolgens dat deze stellingen niet nader zijn geconcretiseerd en dat onduidelijk is op welke bronnen deze zijn gebaseerd. De rechtbank volgt het in deze overwegingen besloten liggende oordeel van de ABRvS dat de brief van 5 augustus 2007 geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht.
2.13 Voorts overweegt de ABRvS over de notitie van de UNHCR van 13 mei 2008 onder meer het volgende:
“In punt 1 van de UNHCR-Note is vermeld dat de in de notitie vervatte informatie deels is gebaseerd op discussies met Giustozzi. De visie van Giustozzi op de KhAD/WAD, die, voor zover hier van belang, ertoe strekt dat niet kan worden bevestigd dat destijds alle (onder-)officieren van die organisatie zich gedurende hun diensttijd schuldig hebben gemaakt aan schendingen van mensenrechten, was reeds bekend ten tijde van voormelde uitspraak van 30 november 2004. In rechtsoverweging 2.1.5 van die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de door Giustozzi uitgebrachte rapporten, waaronder dat van 28 september 2003, onvoldoende aanleiding geven om aan de informatie in het ambtsbericht te twijfelen. Dat de UNHCR de door Giustozzi ingenomen standpunten in haar notitie heeft overgenomen, maakt dit niet anders. Dit geldt evenzeer voor de […] geciteerde stukken van Giustozzi van 6 april 2005 en 6 maart 2006, nu de daarin getrokken conclusies terughoudend zijn geformuleerd en verwijzingen naar de bronnen van de daaraan ten grondslag liggende feiten ontbreken.
Voorts is de herkomst van de informatie in de UNHCR-Note, afgezien van de verwijzing naar Giustozzi, voor het overige niet nader gespecificeerd dan als afkomstig van goed geïnformeerde bronnen, zoals personen die destijds waren verbonden aan de KhAD/WAD. Hiermee is niet inzichtelijk in hoeverre deze bronnen kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar. De informatie afkomstig van een gezaghebbende organisatie als de UNHCR dient in de regel met bijzondere aandacht in de beschouwingen te worden betrokken, maar nu geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de in de genoemde notitie vervatte informatie ten grondslag zijn gelegd, komt reeds hierom aan die informatie geen doorslaggevende betekenis toe. Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), […], leidt niet tot het oordeel dat in dit geval concrete aanknopingspunten voor twijfel moeten worden aangenomen, nu ook in dat arrest wordt benadrukt dat bij de beoordeling van de beschikbare landeninformatie de bij de desbetreffende rapporten gehanteerde bronnen in aanmerking moeten worden genomen.
Uit voormeld arrest, noch uit de andere arresten van het EHRM […], kan worden afgeleid dat de staatssecretaris niet zou mogen uitgaan van de conclusies in het ambtsbericht, omdat die niet door andere gezaghebbende organisaties zijn bevestigd. Verder kan [...] uit de door de minister in een aan de rechtbank gerichte brief van 4 augustus 2008 geuite twijfel, of een herhaald onderzoek bij dezelfde bronnen die destijds ten behoeve van het ambtsbericht zijn geraadpleegd betrouwbare resultaten zou opleveren, niet worden afgeleid dat ook gerechtvaardigde twijfel bestaat over de door die bronnen destijds verstrekte informatie. In voornoemde brief is immers uitdrukkelijk vermeld dat de minister nog steeds achter de destijds door deze bronnen verstrekte informatie staat en dat de twijfel over een herhaald onderzoek slechts is ingegeven door de internationale bekendheid van het Nederlandse beleid ten aanzien van het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan voormalige (onder-)officieren van de KhAD/WAD.
In het licht van het vorenstaande kan ten slotte ook in de [...] omstandigheid dat het vanwege de geringe onderzoeksmogelijkheden in Afghanistan vrijwel uitgesloten moet worden geacht dat informatie kan worden verkregen ter weerlegging van het ambtsbericht, geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ter zake van het door hem gevoerde beleid niet op de conclusies in het ambtsbericht heeft mogen baseren."
De ABRvS komt in haar uitspraak van 24 september 2009 vervolgens tot de conclusie dat de notitie van de UNHCR geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht.
2.14 De rechtbank volgt ook deze conclusie. Dat de UNHCR, blijkens zijn brief van 17 november 2009, bij zijn standpunt blijft, is voor de rechtbank evenmin aanleiding om over het ambtsbericht anders te oordelen dan de ABRvS in haar uitspraak van 24 september 2009 heeft gedaan. De rechtbank komt tot de conclusie dat de door eiser ingeroepen notitie en brieven van de UNHCR geen concreet aanknopingspunt vormen voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht.
2.15 Het HvJEU heeft in het arrest Duitsland tegen B. en D. van 9 november 2010 geoordeeld dat het enkele feit dat iemand behoort tot een organisatie waarvan in het algemeen wordt aangenomen dat deze verantwoordelijk kan worden gehouden voor schendingen van artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn danwel artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet automatisch een ernstige reden is om aan te nemen dat die persoon een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan of zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
De eisen die het HvJEU stelt voordat mag worden geconcludeerd tot individuele verantwoordelijkheid bij de betrokken persoon voor de daden die de betrokken organisatie heeft begaan in de periode waarvan hij er lid van was, zijn hoog. R.o. 96 en 97 van het arrest van het HvJEU van 9 november 2010 luiden als volgt:
“96. Deze individuele verantwoordelijkheid moet zowel aan de hand van objectieve criteria als aan de hand van subjectieve criteria worden vastgesteld.
97. Daartoe moet de bevoegde autoriteit met name nagaan, welke rol de betrokken persoon daadwerkelijk heeft gespeeld bij het stellen [verwezenlijken] van de betrokken daden, welke positie hij had binnen de organisatie, welke kennis hij had of had moeten hebben van de activiteiten van de organisatie en of pressie op hem is uitgeoefend dan wel andere factoren zijn gedrag hebben kunnen beïnvloeden.”
De rechtbank merkt op dat in de beschikbare Nederlandse tekst van dit arrest wordt gesproken over "het stellen van de betrokken daden", maar dat in de bindende Duitse tekst wordt gesproken over "Verwirklichung dieser Handlungen", zodat "het verwezenlijken van de betrokken daden" meer recht doet aan de desbetreffende overweging van het HvJEU. Uit dit arrest en in het bijzonder deze overwegingen volgt dat niet categorisch is uitgesloten dat een verband wordt gelegd tussen de aan een organisatie toe te rekenen daden en het individu, maar wel dat zorgvuldig en geïndividualiseerd moet worden onderzocht wat het verband is.
De rechtbank merkt verder op dat de nu voorliggende zaak gaat over tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, aanhef en onder a en b, terwijl het arrest van het HvJEU gaat over tegenwerping van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Definitierichtlijn, dat de equivalent is van artikel 1(F), aanhef en onder b en c, van het Vluchtelingenverdrag. Voor de betekenis van dat arrest voor het nu voorliggende geval maakt dat niet uit. De beantwoording van de eerste vraag in r.o. 99, tweede aandachtsstreepje, strekt het HvJEU ook nadrukkelijk uit tot het vereiste bewijsniveau in artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn in zijn geheel.
2.16 De rechtbank oordeelt dat eiser gedurende lange tijd heeft gewerkt als officier voor de KhAD/WAD. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen in overwegingen 2.9 tot en met 2.14 is overwogen, de personal participation van eiser gegeven.
2.17 Tijdens het aanvullend 1(F)-gehoor van 2 november 2006 heeft verweerder eiser de gelegenheid geboden te reageren op de inhoud van het ambtsbericht van 29 februari 2000. Eiser heeft verklaard dat hij nooit werk heeft verricht dat te maken heeft gehad met marteling, executie, bedreiging en intimidatie van burgers. Eisers werk was administratief en hij nodigde mensen uit. Eiser stelt geen getuige te zijn geweest van die misdrijven. Op de vraag wat eiser vindt van het ambtsbericht waaruit blijkt dat (onder)officieren van de KhAD/WAD dagelijks moesten bewijzen dat zij niet deloyaal aan het regime waren, heeft eiser geantwoord dat hij nooit zulke dingen heeft meegemaakt. Zijn afdeling had niet de taak om dit soort dingen te onderzoeken. Het doel van de afdeling waar eiser werkte was om mensen uit te nodigen en vrede te sluiten met de regering. De afdeling waar eiser werkzaam was had geen taak op het gebied van vervolging of onderzoek. Op de vraag waarom eiser een uitzondering zou zijn op de stelling in het ambtsbericht waarin staat dat officieren van de KhAD verantwoordelijk zijn voor het plegen van misdrijven heeft eiser geantwoord dat hij daarin niet alleen is en dat er meer mensen zijn zoals eiser. Niet iedereen die bij het ministerie werkte was een misdadiger. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet alle details over zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD heeft vermeld. Daar waar eiser heeft ontkend kennis te hebben gehad van de misdrijven tegen de menselijkheid dan wel te hebben ontkend hierbij persoonlijk betrokken te zijn geweest, mocht verweerder concluderen dat hij heeft getracht zijn werkzaamheden te bagatelliseren.
2.18 Over de knowing participation overweegt de rechtbank voorts dat het type regime de hiërarchische verhoudingen en de vereiste loyaliteit een belangrijke rol speelt. Eiser heeft gedurende een aantal jaren carrière gehad bij de KhAD/WAD. Gedurende die tijd heeft hij nooit afstand gedaan van deze organisatie. Verweerder heeft elke mogelijkheid genomen om te onderzoeken of eiser weet heeft gehad van de mensenrechtenschendingen die door de KhAD/WAD hebben plaatsgevonden. De rechtbank verwijst hiervoor naar wat is overwogen onder 2.9 tot en met 2.14 en 2.17. Eiser heeft hiermee elke mogelijkheid gehad om naar voren te brengen wat hem zou kunnen ontlasten van de claim dat hij kennis had van de relevante mensenrechtenschendingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op het voorgaande, op het standpunt mogen stellen dat bij eiser sprake is van knowing participation.
2.19 Verweerder heeft in dit geval de feiten voldoende zorgvuldig onderzocht en zijn conclusie dat er bij eiser “knowing and personal participation” was deugdelijk gemotiveerd en in dat verband ook kortgezegd voldoende geïndividualiseerd. De rechtbank is van oordeel dat die beoordeling door verweerder de toets aan de eisen van het arrest van het HvJEU van 9 november 2010 kan doorstaan.
2.20 Waar eiser de vraag opwerpt of van belang is dat de vreemdeling een actueel gevaar vormt om artikel 12, tweede lid, onder b of c, van de Definitierichtlijn te kunnen toepassen, verwijst de rechtbank naar r.o. 101 van het arrest: “In dit verband dient er meteen op te worden gewezen dat in het stelsel van de richtlijn het actuele gevaar dat een vluchteling eventueel voor de betrokken lidstaat oplevert, niet in het kader van artikel 12, lid 2, van de richtlijn in aanmerking wordt genomen, maar enerzijds in het kader van artikel 14, lid 4, sub a, volgens hetwelk deze lidstaat de aan een vluchteling verleende status met name kan intrekken wanneer er goede redenen bestaan om hem als een gevaar voor de veiligheid te beschouwen, en anderzijds in het kader van artikel 21, lid 2, waarin wordt bepaald dat de lidstaat van ontvangst, zoals ook door artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève wordt toegestaan, een vluchteling mag uitzetten of terugleiden wanneer redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de veiligheid of de samenleving van deze lidstaat.” Artikel 14, vierde lid, aanhef en onder a, van de Definitierichtlijn ziet op een door een lidstaat aan een vluchteling verleende status, die niet asielgerelateerd hoeft te zijn. Vervolgens staat in r.o. 105 dat een persoon op grond van artikel 12, tweede lid, onder b, of c, van de richtlijn van de vluchtelingenstatus kan worden uitgesloten wanneer hij geen actueel gevaar oplevert voor de lidstaat van ontvangst. Een actueel gevaar is dus niet vereist.
2.21 De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag mogen tegenwerpen.
2.22 Eiser stelt dat het door verweerder gevolgde artikel-1(F)-beleid en in het bijzonder het beleid over voormalige KhAD/WAD-medewerkers, niet op enige wijze het belang van de goede internationale betrekkingen dient. Hierbij acht eiser van belang dat niet is gebleken dat andere landen dan Nederland in zijn algemeenheid voormalige KhAD/WAD-officieren als ongewenste vreemdelingen beschouwen. Eiser heeft reeds een verklaring van de voorzitter van het Afghaanse parlement overgelegd, waarin deze zich op kritische wijze uit over de conclusies van het ambtsbericht van februari 2000. Voorts is het een notoir feit dat veel voormalige medewerkers van het communistische regime en van de KhAD thans weer werkzaam zijn voor de huidige regering. Hieruit volgt dat het geenszins de betrekkingen met Afghanistan zou schaden als Nederland eiser toelaat. Verweerder heeft zijn belang om eiser ongewenst te verklaren omwille van de goede internationale betrekkingen ondeugdelijk gemotiveerd.
2.23 Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser mocht worden tegengeworpen, moet de bescherming van het Vluchtelingenverdrag hem worden onthouden. Onder die omstandigheid was verweerder bevoegd eiser ongewenst te verklaren met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef onder e, van de Vw, te weten in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is er op gericht te voorkomen dat personen die zich schuldig hebben gemaakt aan zeer ernstige misdrijven in één land, bescherming zullen vinden in een ander land. Uit de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag blijkt dat de ernst van de aan betrokkene toegeschreven activiteiten door de internationale gemeenschap is onderkend en is vastgelegd in het internationale recht. Voorts is in artikel 17, tweede lid, van de Definitierichtlijn bepaald dat gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag leiden tot uitsluiting van subsidiaire bescherming. Gelet hierop wordt door de internationale gemeenschap een persoon aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen gezien als een gevaar voor de (internationale) openbare orde en openbare veiligheid. Verweerder heeft zich derhalve in het bestreden besluit op het standpunt mogen stellen dat eiser een gevaar vormt voor het belang van de internationale betrekkingen.
2.24 Met de overweging in het bestreden besluit dat het doel van de ongewenstverklaring is te voorkomen dat degene aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen bescherming kan krijgen in Nederland en Nederland op die manier als een gastland fungeert voor personen die zware misdrijven hebben gepleegd en het verblijf van de vreemdeling in het gehele Schengen-gebied tegen te gaan, heeft verweerder eiser dus ongewenst mogen verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw.
2.25 Niet in geschil is dat eiser sinds 8 juli 1998 (de datum van de asielaanvraag) bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Om deze reden wordt eiser momenteel niet uitgezet.
2.26 Dit betekent dat in dit geval een situatie is ontstaan waarin eiser niet in aanmerking komt voor toelating, maar evenmin gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot uitzetting naar zijn land van herkomst. In dit verband is van belang of de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst of dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in het geval van eiser disproportioneel is. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer de uitspraak van 18 juli 2007 (LJN: BB1436), volgt dat de term "duurzaam" zo moet worden begrepen dat betrokkene zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Pas als dit het geval is en betrokkene voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en betrokkene zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor verweerder binnen zijn beleid, zoals vastgelegd in de Vc, aanleiding om te oordelen dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
2.27 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft onderbouwd dat het niet aannemelijk is dat er binnen afzienbare tijd geen vooruitzicht is op een verandering van de situatie in Afghanistan. Dit klemt te meer nu eiser onder overlegging van actuele landeninformatie er juist op heeft gewezen dat de situatie in Afghanistan de afgelopen vier jaren in een neerwaartse spiraal is geraakt, zodat een verbetering binnen een afzienbare tijd niet kan worden verwacht. Ter verdere onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar het rapport van de United Nations van de General Assembly Security Council van 23 september 2008, de update van het International Committee of the Red Cross (ICRC) van november 2008 en het jaarrapport van Human Rights Watch. Eiser merkt voorts op dat ook al verbetert de veiligheidssituatie aanzienlijk in de komende periode, dit onverlet laat dat de personen van wie hij te vrezen heeft nog altijd in Afghanistan aanwezig zullen blijven. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Afghanistan gelet op de transitieperiode waarin Afghanistan zich bevindt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het niet aannemelijk is dat er geen vooruitzicht is op verbeteringen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser zich in voldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht en dat vertrek naar een ander land niet mogelijk is.
2.28 De rechtbank is van oordeel dat ondanks de omstandigheid dat eiser zich al sinds 8 juli 1998 in de situatie bevindt dat hij wegens dreigende schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, er geen sprake is van een situatie dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Gelet op de uitspraak van de ABRvS van 18 juli 2007 en de notitie van 6 juni 2008 van de minister en de staatssecretaris van Justitie, die de vaste praktijk van verweerder verwoordt, moet worden geoordeeld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om aan te nemen dat sprake is van een situatie die zich duurzaam verzet tegen uitzetting. De rechtbank oordeelt dat eiser zich in onvoldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht en dat dus niet is komen vast te staan dat vertrek naar een ander land niet mogelijk is. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser zich heeft gewend tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) voor het faciliteren van zijn vertrek. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet.
2.29 De beoordeling van de vraag of de vreemdeling zich in een uitzonderlijke situatie bevindt, is pas aan de orde indien deze zich langdurig in de situatie heeft bevonden dat hij niet kan worden uitgezet. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen doet die situatie zich thans niet voor, zodat de beroepsgronden die erop zien dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, geen bespreking behoeven.
2.30 Eiser heeft voorts aangevoerd dat artikel 8 van het EVRM zich ertegen verzet dat eiser zich buiten Nederland vestigt. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op de argumenten van eiser zoals verwoord in de gronden van bezwaar, zodat het besluit op dit punt een motiveringsgebrek kent. Voorts is sprake van een onzorgvuldige belangenafweging van de belangen van eiser, zijn vrouw en kinderen enerzijds en de belangen van de Nederlandse staat anderzijds.
2.31 Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn echtgenote en zes kinderen sprake is van "family life". De ongewenstverklaring van eiser vormt een inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven. Eiser stelt dat de ongewenstverklaring tot gevolg heeft dat hij wordt gescheiden van zijn gezin. Beoordeeld dient dus te worden of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Hiertoe dient een redelijke afweging tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel plaats te vinden. In het bestreden besluit heeft verweerder deze belangenafweging
- anders dan eiser stelt - gemaakt aan de hand van de “guiding principles” uit het arrest van het EHRM van 2 augustus 2001 (Boultif tegen Zwitserland, LJN: AD3516) en het arrest van het EHRM van 16 oktober 2006 (Üner tegen Nederland, LJN: AU1517).
2.32 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de ongewenstverklaring van eiser weliswaar een inmenging oplevert in het recht op gezinsleven tussen hem en zijn gezin, maar dat die inmenging gerechtvaardigd is. Verweerder heeft zich, gezien de aard en ernst van de door eiser gepleegde misdrijven, op het standpunt gesteld dat het belang van het economisch welzijn van Nederland, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, welke belangen worden bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, dienen te prevaleren boven het belang van eiser bij de mogelijkheid tot het uitoefenen van zijn gezinsleven. In hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd, waaronder de omstandigheid dat zijn echtgenote en kinderen inmiddels zijn genaturaliseerd en geworteld in Nederland, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden niet de afweging niet zo heeft mogen verrichten. Hierbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat niet op voorhand moet worden uitgesloten dat eiser het gezinsleven met zijn echtgenote en hun kinderen in een derde land kan uitoefenen. Dat laatste kan pas anders komen te liggen als eiser serieuze pogingen heeft ondernomen zich, naar moet worden aangenomen met zijn vrouw en kinderen, elders te vestigen en die pogingen hebben gefaald.
2.33 Uit het voorgaande volgt dat verweerder in redelijkheid een gerechtvaardigde inmenging als bedoeld in artikel 8 van het EVRM heeft kunnen aannemen. In het bestreden besluit is voldoende recht gedaan aan de in de arresten Boultif en Üner neergelegde “guiding principles”.
2.34 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren en dat verweerder het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard.
2.35 Het beroep is ongegrond.
2.36 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, als voorzitter, en mr. H. Gorter en mr. P.K. Nihot, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2011.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.M. van Luijk-Salomons mr. D.A. Verburg
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.