ECLI:NL:RBSGR:2011:BP9601

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/43325
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot intrekking verblijfsvergunning asiel wegens onvoldoende beoordeling van risico op eerwraak

Op 15 maart 2011 heeft de Rechtbank 's-Gravenhage uitspraak gedaan in de zaak van een Iraakse vrouw die in beroep ging tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning asiel. Eiseres stelde dat zij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vanwege problemen met haar echtgenoot en vrees voor eerwraak. De rechtbank overwoog dat de verweerder, de minister voor Immigratie en Asiel, onvoldoende had gemotiveerd waarom de vrees van eiseres niet geloofwaardig was. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had beoordeeld of de feiten en omstandigheden die eiseres had aangevoerd ter onderbouwing van haar vrees voor eerwraak geloofwaardig waren. Dit omvatte onder andere haar stelling dat zij slachtoffer was van huiselijk geweld en dat haar echtgenoot haar had bedreigd. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet op rechtens juiste gronden was gebeurd, omdat verweerder niet had gekeken naar de relevante nieuwe gegevens die eiseres in beroep had ingebracht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij verweerder werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en het betrekken van alle relevante gegevens in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: AWB 09/43325 BEPTDN S6
Uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2011
inzake:
[...],
geboren 1985,
van Iraakse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiseres,
mede namens haar minderjarige dochter:
[...],
geboren 2006,
V-nummer: [...],
gemachtigde: mr. J. Hofstede, advocaat te Almelo,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Op 4 maart 2008 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 4 september 2008 is aan eiseres en haar dochter [...] een verblijfsvergunning asiel in de zin van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 verleend. Op 6 augustus 2009 heeft verweerder het voornemen tot intrekking van deze verblijfsvergunning kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel van eiseres ingetrokken ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Bij beroepschrift van 24 november 2009 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 november 2010. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep met toepassing van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht gevoegd behandeld met het beroep van de minderjarige dochter van eiseres [...] (zaaknummer AWB 10/6425).
De behandeling van het beroep is ter zitting aangehouden. Bij brief van 21 januari 2011 heeft verweerder schriftelijk gereageerd op de aanvullende gronden die eiseres bij brieven van 22 oktober 2010, 26 oktober 2010 en 19 november 2010 had ingediend. Op 8 februari 2011 is de reactie van eiseres daarop door de rechtbank ontvangen.
Nu partijen daarvoor hun toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
Motivering
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
Verweerder heeft de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000 ingetrokken ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 nu de grond voor verlening als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d Vw 2000 is komen te vervallen.
De aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op de grond genoemd in artikel 29, eerste lid, onder d van de Vw 2000. Ten tijde van de beslissing van 4 september 2008 is niet kenbaar gemaakt om welke reden eiseres op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, e en f niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning.
De rechtbank dient achtereenvolgens te toetsen of verweerder op rechtens juiste gronden heeft aangenomen dat de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend, is komen te vervallen en of verweerder eiseres op rechtens juiste gronden ex tunc en ex nunc toetsend, niet in aanmerking heeft gebracht voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29 van de Vw 2000.
Intrekking; artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te vervallen.
Bij brief van 12 september 2008 heeft verweerder de Tweede Kamer bericht dat het Kabinet heeft besloten het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak te beëindigen. De Tweede Kamer heeft op 9 oktober 2008 ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging. Bij wijzigingsbesluit (WBV) van 10 november 2008, nummer 2008/28, is het beleid gewijzigd. Het beleid is op 22 november 2008 in werking getreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 6 april 2005 in zaak nr. 200500646/1, JV 2005/210, is niet voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat, volgens eveneens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2, www.raadvanstate.nl), aan verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toekomt terzake van de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van zijn in het bestreden besluit weergegeven argumenten niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot afschaffing van het beleid van categoriale bescherming en bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.
Gezien het voorgaande heeft verweerder op rechtens juiste gronden aangenomen dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, is komen te vervallen.
Vergunningverlening op andere gronden
Het beroep dient thans te worden beoordeeld naar de overige in artikel 29, eerste lid,
Vw 2000 vermelde inwilligingsgronden naar zowel de situatie ten tijde van de verleende verblijfsvergunning als de huidige situatie, te weten ten tijde van het bestreden besluit.
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 moet worden verleend. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep dat eiseres heeft gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004, inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van die bescherming van de Raad van de Europese Unie (de richtlijn) niet kan slagen.
Eiseres heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden.
Artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000
Verweerder heeft de aanvraag mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000, afgewezen, omdat eiseres er staving van haar aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag, en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan haar is toe te rekenen. Verweerder rekent eiseres aan dat zij geen documenten ter onderbouwing van haar gestelde identiteit en nationaliteit heeft overgelegd, en evenmin documenten heeft overgelegd die haar gestelde reisroute kunnen onderbouwen.
Volgens paragraaf C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag van belang de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas van de asielzoeker. In paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 is vermeld dat, indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van deze elementen documenten ontbreken en indien dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de conclusie dat sprake is van toerekenbaar ontbreken van documenten.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres het door haar gebruikte paspoort, waarmee zij haar reisroute zou kunnen onderbouwen, niet heeft overgelegd. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het ontbreken van het paspoort haar kan worden toegerekend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid aan eiseres kunnen tegenwerpen dat het niet overleggen van het paspoort haar kan worden toegerekend. Dat eiseres afhankelijk was van haar reisagent, en met hem was afgesproken dat het paspoort aan hem moest worden teruggegeven, doet niet af aan haar verantwoordelijkheid om haar reisroute met documenten te onderbouwen. Voorts heeft verweerder op grond van de verklaringen die eiseres heeft afgelegd kunnen concluderen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het paspoort onder dwang aan de reisagent heeft afgestaan. De stelling van eiseres dat zij pas achteraf van haar man heeft gehoord wat er met het door haar gebruikte paspoort was gebeurd, doet aan het voorgaande niet af. Daarmee heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank nog immer niet aannemelijk gemaakt dat zij het paspoort onder dwang heeft afgegeven.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen.
Toetsing van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas
Ter ondersteuning van haar asielaanvraag heeft eiseres – kort samengevat – het volgende verklaard. De zwager van eiseres is op 20 mei 2007 ontvoerd door onbekende mannen en tegen betaling van 5000 Dollar vrijgelaten. In juni 2007 zijn gewapende mannen de woning van eiseres en haar familie binnengedrongen en hebben haar en haar familie gedurende enkele uren gegijzeld. Vervolgens zijn de mannen er met wat goud en de auto van de vader van eiseres vandoor gegaan. Eiseres heeft verklaard haar land mede vanwege de onveilige situatie in Mosul (Irak) te hebben verlaten.
Voorts heeft eiseres (in de zienswijze) gesteld te vrezen voor de Baath-partij. Nadat haar echtgenoot en haar vader hadden geweigerd zich aan te sluiten bij de Baath-partij en met hen samen te werken, zijn zij meermalen bedreigd. Als gevolg daarvan is de vader van eiseres op 23 oktober 2008 vermoord. Eiseres heeft een overlijdensakte betreffende haar vader overgelegd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vreest voor vervolging, nu zij dat niet met concrete persoonlijke feiten aannemelijk heeft gemaakt. Eiseres heeft immers niet aannemelijk gemaakt naar aanleiding van de ontvoering van haar zwager en de gijzeling door gewapende mannen in 2007 vervolging te vrezen. Eiseres heeft evenmin aannemelijk gemaakt vervolging te vrezen van de zijde van Baath-leden nu zij geen persoonlijke feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. De verklaring dat haar vader op 23 oktober 2008 door Baath-leden zou zijn gedood, is op geen enkele wijze nader geconcretiseerd. Eiseres heeft enkel van haar moeder vernomen dat haar vader zou zijn gedood door Baath-leden, zodat aan deze verklaring niet de waarde kan worden gehecht die eiseres daaraan wenst te hechten.
De rechtbank begrijpt hieruit dat verweerder is uitgegaan van de juistheid van een aantal van de feiten waarover eiseres heeft verklaard, te weten de ontvoering van haar zwager en zijn vrijlating na betaling van losgeld, de inval in de woning van eiseres en haar familie, en de gewelddadige dood van de vader van eiseres. Verweerder stelt zich vervolgens op het standpunt dat eiseres haar vrees voor vervolging, dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de vrees van eiseres bij terugkeer naar Irak (op grond van de in de besluitvormingsfase naar voren gebrachte gebeurtenissen) niet aannemelijk is.
Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat hetgeen haar zwager is overkomen, de inval van de gewapende mannen in de woning, en de gewelddadige dood van haar vader erop wijzen dat juist eiseres gevaar loopt wanneer zij terugkeert naar Irak. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres heeft verklaard niet te weten wie haar zwager hebben ontvoerd en dat niet is gebleken dat de gewapende mannen die in de woning zijn binnengedrongen andere bedoelingen hadden dan het wegnemen van wat goud en een auto. Voor wat betreft de dood van de vader van eiseres heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen vinden dat van de verklaring van eiseres dat hij door leden van de Baath-partij is omgebracht, niet positief overtuigt, in aanmerking genomen dat eiseres dat heeft vernomen van haar moeder, die niet is aan te merken als een objectieve, verifieerbare bron. Derhalve heeft verweerder in redelijkheid kunnen vinden dat het causale verband tussen de weigering van de vader van eiseres om zich bij de Baath-partij aan te sluiten en zijn dood niet geloofwaardig is.
In beroep heeft eiseres zich voorts op het standpunt gesteld dat zij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM vanwege problemen die zich in Nederland hebben voorgedaan tussen haar en haar echtgenoot. In dat verband heeft zij het volgende naar voren gebracht.
Eiseres is slachtoffer geworden van huiselijk geweld. Zij heeft daarvan op 10 augustus 2010 aangifte gedaan, welke aangifte in beroep is overgelegd. Als gevolg van deze aangifte is haar echtgenoot enige dagen gedetineerd geweest. Na schorsing van de voorlopige hechtenis is aan de echtgenoot een huisverbod opgelegd. Een van de oorzaken van het huiselijk geweld was het verschil van mening tussen eiseres en haar echtgenoot over terugkeer naar Irak. De echtgenoot wilde terugkeren, terwijl eiseres dat niet wilde.
Nadat eiseres aangifte had gedaan, is zij door haar echtgenoot met de dood bedreigd als zij de kinderen niet aan hem zou meegeven. Ook is zij door hem bedreigd vanwege het feit dat zij aangifte tegen hem heeft gedaan.
Inmiddels is haar echtgenoot teruggekeerd naar Irak. Eiseres is door haar schoonvader telefonisch bedreigd. Haar is meegedeeld dat haar stam (waartoe ook haar echtgenoot behoort), heeft besloten dat eiseres moet worden gedood. Eiseres vreest daarom bij terugkeer te worden gedood. Daar komt bij dat zij geen mannelijke familieleden heeft die haar kunnen beschermen. Haar vader leeft niet meer, en het lot van haar broer is onbekend. Bovendien kan eiseres voor dit probleem geen hulp en bescherming van de Iraakse autoriteiten inroepen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiseres verwezen naar het algemeen ambtsbericht over Irak van januari 2010 en een rapport van Amnesty International van maart 2009, getiteld “Trapped by violence – women in Iraq”.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar vrees voor eerwraak in beroep onder meer een document ingebracht, waaruit – naar zij stelt – blijkt dat zij door haar stam, vanwege handelingen in strijd met de islamitische en tribale tradities, vogelvrij is verklaard.
Ook met betrekking tot de algemene veiligheidssituatie in Irak, en in Mosul in het bijzonder, heeft eiseres in beroep – en dus na het bestreden besluit – feiten en omstandigheden aangevoerd.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hetgeen eiseres in beroep naar voren heeft gebracht, niet bij de beoordeling kan worden betrokken. Als argument daarvoor heeft verweerder genoemd dat eiseres pas recent vrees voor eerwraak naar voren heeft gebracht en dat zij een nieuwe aanvraag moet indienen om die grond beoordeeld te zien. Artikel 83, derde lid, Vw 2000 verzet zich ertegen om de gestelde vrees voor eerwraak in deze procedure te betrekken, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met ingang van 1 juli 2010 is artikel 83 Vw 2000 gewijzigd. De Memorie van Toelichting (MvT) bij de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure (TK 2008-2009, 31 994, nr. 3) houdt onder meer het volgende in:
“De wijziging van artikel 83 strekt ertoe om de toepassing van deze bepaling te verruimen in het belang van een zorgvuldige besluitvorming en ter bevordering van een effectieve geschillenbeslechting en aldus de redenen voor het indienen van tweede of volgende aanvragen te verkleinen. Daartoe wordt de rechtbank opgedragen meer dan thans het geval is nieuwe gegevens bij de beoordeling te betrekken. De rechter dient acht te slaan op feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd (onderdeel a). Het betreft niet alleen feiten en omstandigheden die zich pas na het bestreden besluit hebben voorgedaan en in beroep worden aangevoerd maar ook feiten en omstandigheden die zich voor het bestreden besluit hebben voorgedaan, maar eerst in beroep worden aangevoerd.”
(…)
In het derde lid is neergelegd hetgeen in het bestaande artikel 83, eerste lid, is neergelegd: de rechter kan besluiten geen rekening te houden met de in het eerste lid bedoelde gegevens voor zover de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. De verruiming van de ex nunc toetsing brengt een zeker risico op misbruik met zich mee, in die zin dat sommige vreemdelingen mogelijk met opzet bepaalde informatie in de fase van de bestuurlijke besluitvorming achterhouden en eerst in de rechterlijke fase aanvoeren.
Dat zou het geval kunnen zijn wanneer de vreemdeling baat heeft bij vertraging. Om die reden blijft behoefte bestaan aan een mogelijkheid om evident misbruik tegen te gaan, zonder de rechtbank met een gecompliceerd nieuw criterium op te zadelen. Daarom zal enerzijds de rechtbank net als thans het betrekken van de gestelde nieuwe feiten of omstandigheden moeten kunnen tegenhouden op grond van de goede procesorde of de ontoelaatbare vertraging van de afdoening van de zaak. De rechter
heeft hiermee voldoende in handen. Anderzijds zal het op ontoereikende gronden pas in een laat stadium aanvoeren van relevante nieuwe informatie door de vreemdeling kunnen meewegen bij de beoordeling. In dit verband wordt nog opgemerkt dat vreemdelingen er, mede gelet op de rechten en voorzieningen die aan een verblijfsvergunning gekoppeld zijn, juist belang bij zullen hebben om zo spoedig mogelijk helderheid te verkrijgen omtrent hun verblijfsrechtelijke positie hier en er dus juist niet bij gebaat zijn om in de bestuurlijke fase met opzet informatie achter te houden. Temeer niet omdat dit afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid van die informatie. Van het uitsluiten van de mogelijkheid van een ex nunc toetsing ingeval
van misbruik kan weliswaar een zekere afschrikwekkende werking uitgaan, doch anderzijds geldt dat zodanige uitsluiting nooit absoluut kan zijn. Als de desbetreffende, aanvankelijk achtergehouden informatie tot de conclusie leidt dat de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing loopt, zal die
informatie toch meegewogen moeten worden. In dat geval is het vanuit pragmatisch oogpunt wenselijker dat dit in de eerste, lopende procedure wordt gedaan dan in het kader van een tweede of volgende aanvraag.” (p. 15 en 16)
De wetgever heeft blijkens het hiervoor weergegeven citaat van groot belang geacht dat zoveel mogelijk gegevens worden betrokken in de lopende procedure. Daarbij staan het belang van een zorgvuldige besluitvorming en de bevordering van een effectieve geschillenbeslechting voorop. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de door eiseres in beroep ingebrachte gegevens relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning van eiseres en haar minderjarige kind, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 83 Vw 2000, zal de rechtbank bij de beoordeling van het beroep daarmee rekening houden. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de goede procesorde zich daartegen verzet, of dat de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
De rechtbank stelt vast dat verweerder geen verweerschrift heeft ingediend, waarin gemotiveerd is gereageerd op de stelling van eiseres dat zij vreest dat haar leven gevaar loopt bij terugkeer naar Irak vanwege eerwraak, dan wel op de nieuw aangevoerde feiten en omstandigheden die zien op de veiligheidssituatie in Irak en in Mosul in het bijzonder. De rechtbank heeft de behandeling ter zitting aangehouden, teneinde verweerder alsnog in de gelegenheid te stellen schriftelijk te laten weten of de in beroep ingebrachte gegevens aanleiding zijn voor handhaving, wijziging, of intrekking van het bestreden besluit.
Bij brief van 21 januari 2011 heeft verweerder de rechtbank het volgende meegedeeld:
“Met het oog op uw verzoek heeft verweerder het door eiseres in beroep ingebrachte document laten onderzoeken door Bureau Documenten. Inmiddels is het onderzoek afgerond. De uitkomst van het onderzoek vindt u in de bijgevoegde verklaring van onderzoek. (…) In al hetgeen eiseres in beroep naar voren heeft gebracht ziet verweerder geen aanleiding om het bestreden besluit te wijzigen of in te trekken.”
De daarbij gevoegde verklaring van onderzoek (die betrekking heeft op de door eiseres overgelegde zogenaamde vogelvrijverklaring) houdt als conclusie in dat in verband met het niet voorhanden hebben van voldoende referentiemateriaal voor wat betreft de echtheid geen uitspraak kan worden gedaan, dat gelet op het beschikbare referentiemateriaal het document waarschijnlijk niet door een daartoe bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven en dat niet kan worden vastgesteld of het document inhoudelijk juist is.
Bij brief van 8 februari 2011 heeft eiseres gereageerd op voornoemde brief van verweerder. Daarin heeft eiseres – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht. Verweerder heeft niet geconcludeerd dat het document vals of vervalst is en heeft ruimte gelaten voor de conclusie dat het document is afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten. De vrees van eiseres voor represaillemaatregelen, zowel van de zijde van stamgenoten als van haar echtgenoot bestaat nog steeds. Haar vrees voor eergerelateerd geweld is het gevolg van het feit dat zij en haar echtgenoot feitelijk niet meer samenwonen en dat zij in Nederland aangifte heeft gedaan van huiselijk geweld als gevolg waarvan haar echtgenoot enige dagen in voorarrest heeft gezeten en door hem dreigementen zijn geuit. Van de autoriteiten kan eiseres geen bescherming verwachten.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft beoordeeld of de feiten en omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar gestelde vrees voor eerwraak geloofwaardig zijn. Zo heeft verweerder geen oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van haar stelling dat zij slachtoffer is geworden van huiselijk geweld en daarvan aangifte heeft gedaan, dat haar echtgenoot als gevolg daarvan gedetineerd is geweest en een huisverbod opgelegd heeft gekregen en dat hij eiseres heeft bedreigd. Verweerder heeft zich evenmin uitgelaten over de geloofwaardigheid van de verklaring van eiseres over de dreigementen die haar schoonvader zou hebben geuit.
Tussen partijen staat vast dat de echtgenoot van eiseres niet langer met haar samenleeft en is teruggekeerd naar Irak. Eiseres heeft onder meer betoogd dat het enkel niet langer samenleven met haar echtgenoot voor haar reeds een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel
3 EVRM meebrengt.
Verweerder heeft nagelaten te beoordelen of de vrees van eiseres voor wat haar bij terugkeer te wachten staat – mede in het licht van de algemene informatie over Centraal-Irak waarnaar zij heeft verwezen – plausibel is en, zo ja, of de autoriteiten in haar land van herkomst in het algemeen bescherming kunnen bieden.
Verweerder heeft volstaan met het verrichten van onderzoek naar de authenticiteit van de door eiseres overgelegde vogelvrijverklaring. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door te stellen dat de authenticiteit van dat document niet kan worden vastgesteld onvoldoende gemotiveerd dat eiseres niet op grond van artikel 29, aanhef en onder b,Vw 2000, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, nu deze vogelvrijverklaring slechts één van de elementen is waarmee eiseres haar vrees voor eerwraak heeft onderbouwd.
Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Hetgeen verder is aangevoerd behoeft – gelet op het voorgaande – geen bespreking.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, bijgestaan door R. de Boer, griffier.
R. de Boer mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 15 maart 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.
Afschrift verzonden op: