RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Zaaknummer: AWB 11/7015 VRONTN S4
Uitspraak van 21 maart 2011 op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[...],
geboren 1989,
van Guinese nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiseres,
gemachtigde: mr. R. Bosma, advocaat te Assen,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2010 is eiseres op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a,Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 3 februari 2011 heeft de rechtbank laatstelijk geoordeeld dat de voortduring en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig zijn.
Eiseres heeft op 1 maart 2011 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 17 maart 2011. Namens eiseres is ter zitting verschenen mr. M. Lok, kantoorgenote van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
Thans is aan de orde de vraag of zich sedert de sluiting van het onderzoek ter zake van het eerdere beroep feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die (het voortduren van) de bewaring onrechtmatig maken. Hierbij is mede van belang of nog voldoende zicht bestaat op uitzetting van eiseres.
Namens eiseres is aangevoerd dat zicht op uitzetting van eiseres ontbreekt. Eiseres is op 10 februari 2011 gepresenteerd bij de Guinese ambassade te Brussel. Niet waarschijnlijk is dat snel een laissez-passer (lp) zal worden afgegeven. In dat kader is verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 15 maart 2011.
Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat uit voormelde uitspraak blijkt dat de Guinese autoriteiten dus wel een lp hebben afgegeven. Voorts stelt verweerder dat eiseres op 10 februari 2011 is gepresenteerd bij de Guinese autoriteiten te Brussel en dat voornoemde autoriteiten de lp-aanvraag van eiseres in behandeling hebben genomen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat het zicht op uitzetting van eiseres thans niet ontbreekt.
De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat de feiten, zoals weergegeven in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 15 maart 2011, tussen partijen niet in geschil zijn. Deze feiten zal de rechtbank bij de beoordeling in deze zaak tot uitgangspunt nemen.
De Guinese autoriteiten hebben in 2009 ongeveer vijf lp’s afgegeven. In september 2010 is één lp verstrekt, welke een verversing betrof van een eerdere lp-toezegging. Nadien hebben de Guinese autoriteiten geen lp’s meer verstrekt. Er vinden nog steeds onderhandelingen plaatsvinden met de Guinese autoriteiten. Bij brief van 8 maart 2011 heeft verweerder te kennen gegeven dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) nog steeds voornemens is een gesprek te voeren met de ambassadeur van Guinee, maar dat dit gesprek tot op 8 maart 2011 nog niet heeft plaatsgevonden. In voornoemde brief is niet toegelicht op welke termijn alsnog een dergelijk gesprek zal kunnen plaatsvinden.
Niet is gebleken dat de Guinese autoriteiten na 2009 nog enige toezegging hebben gedaan op door verweerder nieuw ingediende lp-aanvragen.
Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder geen andere, dan wel aanvullende, informatie gegeven over de afgifte van lp’s door de Guinese autoriteiten en de voortgang van de onderhandelingen daarover.
In aanmerking genomen dat thans gedurende veertien maanden geen nieuwe lp’s zijn verstrekt en verweerder bovendien geen enkele indicatie heeft gegeven binnen welke termijn met de Guinese autoriteiten in overleg zal worden getreden teneinde tot een wijziging van de houding van de Guinese autoriteiten te komen, is het zicht op uitzetting van eiseres binnen een termijn die gelet op de duur van haar bewaring nog als redelijk kan worden aangemerkt naar het oordeel van de rechtbank thans komen te ontbreken. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt.
De rechtbank stelt vast dat niet is verzocht om schadevergoeding.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring van eiseres;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, bijgestaan door mr. M.B.A. Mensink, griffier.
mr. M.B.A. Mensink mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 21 maart 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.