ECLI:NL:RBSGR:2011:BP9599

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/6888
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van Somaliër met onvoldoende zicht op uitzetting naar Somaliland

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 maart 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Somaliër, eiser, die in bewaring was gesteld op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende zicht was op een uitzetting naar Somaliland binnen een redelijke termijn. De rechtbank overwoog dat de besprekingen met de autoriteiten van Somaliland al geruime tijd gaande waren, maar dat er nog geen concrete resultaten waren geboekt die een gedwongen terugkeer mogelijk maakten. Eiser had aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelde en dat er geen zicht was op uitzetting op korte termijn, wat door de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van de uitspraak. Tevens kende de rechtbank eiser een schadevergoeding toe van € 4.080,-- voor de onrechtmatige bewaring, die hij gedurende 51 dagen had ondergaan. De rechtbank benadrukte dat bij onrechtmatige bewaring in beginsel aanspraak bestaat op schadevergoeding, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit zouden uitsluiten. De uitspraak werd gedaan door rechter N.A. Vlietstra, bijgestaan door griffier M.B.A. Mensink.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/6888 VRONTN S4
Uitspraak van 21 maart 2011 op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[...],
geboren 1954,
van Somalische nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2010 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 3 februari 2011 heeft de rechtbank laatstelijk geoordeeld dat de voortduring en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig zijn.
Eiser heeft op 28 februari 2011 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, waarbij is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 17 maart 2011. Namens eiser is zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
Thans is aan de orde de vraag of zich sedert de sluiting van het onderzoek op 27 januari 2011 ter zake van het eerdere beroep feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die (het voortduren van) de bewaring onrechtmatig maken. Hierbij is mede van belang of nog voldoende zicht bestaat op uitzetting van eiser.
Namens eiser is aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt en dat zicht op uitzetting van eiser op de korte termijn ontbreekt. Daartoe heeft eiser het volgende aangevoerd. Verweerder heeft nog geen laissez passer (lp) aangevraagd, dan wel enig contact met de Somalische autoriteiten opgenomen. In zoverre handelt verweerder onvoldoende voortvarend.
Er vinden momenteel geen uitzettingen plaats naar Somalië. Uit inlichtingen van een medewerker van verweerders Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) heeft eisers gemachtigde begrepen dat het Memorandum of Understanding (MoU) met de autoriteiten van Somaliland buiten werking is gesteld, dat gedwongen uitzettingen naar Noord-Somalië niet meer mogelijk zijn en dat de enige bezigheid van de DT&V waar het vreemdelingen uit Noord-Somalië betreft, bestaat uit het de vreemdeling ertoe bewegen zelfstandig te vertrekken. Eiser heeft een drietal ‘opheffingen’ van de maatregel van bewaring van vreemdelingen afkomstig uit Noord-Somalië overgelegd. Daaruit blijkt, aldus eiser, dat ook verweerder zich op het standpunt stelt dat zicht op uitzetting naar Noord-Somalië ontbreekt. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de detentie niet mag worden gebruikt om medewerking aan terugkeer af te dwingen.
Tot slot heeft eiser betoogd dat verweerder ten aanzien van Somaliërs met een lichter middel dient te volstaan.
Verweerder stelt dat weliswaar sprake is van een juridische belemmering om vreemdelingen via Mogudishu uit te zetten, maar dat de onderhandelingen over gedwongen terugkeer met de autoriteiten van Somaliland nog steeds gaande zijn. Het resultaat van de onderhandelingen is nog niet bekend. Thans is het al wel mogelijk om op basis van het MoU met de autoriteiten van Somaliland vrijwillig vertrek van uitgeprocedeerde vreemdelingen te realiseren. Verweerder sluit niet uit dat mogelijk het MoU wordt uitgebreid en over enige tijd uitzettingen naar Somaliland kunnen plaatsvinden. Tot die tijd kan er geen laissez passer worden aangevraagd bij de autoriteiten van Somaliland.
Voorts zijn er volgens verweerder andere landen waar eiser, die stelt uit Somaliland te komen, naar toe kan worden uitgezet. In de beschikking van 27 oktober 2008 waarbij eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen, wordt immers gesproken van Qatar en Ethiopië als derde landen waar eiser heeft verbleven. Verweerder heeft deze optie als tip aan de regievoerder van DT&V voorgehouden. De regievoerder heeft aangegeven hierover te zullen nadenken. De door eiser overgelegde opheffingen van bewaringen van Noord-Somaliërs berusten volgens verweerder op ambtelijke misslagen, nu volgens het beleid van verweerder vreemdelingen uit Noord-Somalië gewoon in bewaring kunnen worden gesteld en gehouden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 7 januari 2011 heeft de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een gemotiveerde interim measure getroffen teneinde de dreigende uitzetting van twee Somaliërs stop te zetten. Zoals blijkt uit zijn brief van 13 januari 2011 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (met kenmerk 5682715/11) heeft verweerder daaraan de consequentie verbonden dat, in afwachting van een inhoudelijke beslissing van het Hof, van iedere Somaliër afkomstig uit Zuid- of Centraal-Somalië de uitzetting worden opgeschort.
Tussen partijen staat vast dat ook ten aanzien van eiser, die onweersproken afkomstig is uit Hargeisa, gelegen in Somaliland, uitzetting via Mogadishu voorlopig niet aan de orde is.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat het MoU met de autoriteiten van Somaliland, dat dateert van 1 juli 2009, thans alleen vrijwillig vertrek mogelijk maakt. Verweerders gemachtigde heeft desgevraagd niet kunnen aangeven of er sinds 1 juli 2009 vreemdelingen gedwongen zijn teruggekeerd naar Somaliland op basis van het MoU van
1 juli 2009. Er vinden onderhandelingen plaats met de – na de verkiezingen van juni 2010 aangetreden – autoriteiten van Somaliland om ook gedwongen terugkeer mogelijk te maken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder – nadat door de toewijzing van de gemotiveerde interim measure van de president van het EHRM juridische belemmeringen waren ontstaan om uitgeprocedeerde vreemdelingen naar en via Mogadishu uit te zetten – enige tijd gegund mocht worden om zich te beraden op de ontstane situatie. Verweerder heeft ervoor gekozen om ten aanzien van eiser te werken aan uitzetting naar Somaliland op basis van het MoU met de autoriteiten van Somaliland van 1 juli 2009.
In aanmerking genomen dat de besprekingen met de autoriteiten van Somaliland zich reeds geruime tijd in het stadium bevinden dat wordt onderhandeld over de mogelijkheid van uitbreiding van het MoU, in die zin dat het MoU ook de basis kan vormen voor gedwongen terugkeer, is de rechtbank van oordeel dat het zicht op uitzetting van eiser naar Somaliland binnen een redelijke termijn ontbreekt.
De rechtbank acht de bewaring dan ook met inachtneming van een redelijke termijn (van twee weken gerekend vanaf 13 januari 2011, de datum vanaf welke verweerder zich moest gaan beraden op de ontstane situatie) met ingang van 28 januari 2011 onrechtmatig. Gelet hierop wordt het beroep gegrond verklaard en dient de bewaring met ingang van heden te worden opgeheven.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid en opheffing van de bewaring tot toekenning van schadevergoeding dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat bij onrechtmatig bevonden bewaring – zoals in onderhavige zaak – in beginsel aanspraak bestaat op schavergoeding. Van het afzien van schavergoeding dan wel matiging kan slechts onder bijzondere omstandigheden sprake zijn. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 80,-- per dag voor de 51 dagen die hij vanaf 28 januari 2011 heeft doorgebracht in het detentiecentrum. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 4.080,-- zal worden toegekend.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van de bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding tot van € 4.080,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 874,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechts¬persoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, bijgestaan door mr. M.B.A. Mensink griffier.
mr. M.B.A. Mensink mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 21 maart 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op:
De voorzitter van de rechtbank te ’s-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 4.080,--.
Aldus gedaan op 21 maart 2011 door mr. N.A. Vlietstra, fungerend voorzitter.